PDA

Bekijk Volledige Versie : Amerikaans onvermogen het goede te doen



Isaac
25-06-04, 23:42
De anti-Amerikaanse stemming in Irak groeit momenteel even snel als de afkeer van het huidige Irak-beleid in de Verenigde Staten. Dat is niet het werk van al-Qaeda of van de ondergedoken volgelingen van Saddam, het is het werk van de bezetter zelf.

door Aart Brouwer


Op 11 april vorig jaar, toen de beelden van massale plunderingen in Bagdad en andere Iraakse steden de wereld rond gingen, gaf Donald Rumsfeld op een persconferentie in Washington de media de schuld. «Op tv zie je keer op keer hetzelfde», klaagde hij. «Steeds weer dat beeld van die man die een of ander gebouw uitloopt met een vaas, en dat krijg je dan twintig keer te zien. En je denkt: mijn hemel, waren er zo veel vazen?» De transcriptie vermeldt op dit punt «gelach» van de zorgvuldig geselecteerde journalisten in de zaal, waarna de minister van Defensie de afmaker plaatst: «Is het mogelijk dat er in het hele land zo veel vazen waren?»
Helaas laat de werkelijkheid zich niet zo makkelijk regisseren. Irak beschikt inderdaad over meer antieke vazen dan de minister kon dromen. En de betreffende vaas kwam niet uit zomaar een gebouw, hij was afkomstig uit het Nationaal Museum in Bagdad dat onderdak bood aan honderdduizenden kunstvoorwerpen en andere overblijfselen uit Babylon, Ninive en Ur, de oudst bekende menselijke nederzettingen en de bakermat van de stedelijke beschaving. En als het verlies van rond 170.000 objecten (een schatting van de toenmalige museum directeur) een grap is, dan is het een bijzonder wrange. Het Iraakse ministerie van Olie werd in diezelfde tijd namelijk wél rond de klok bewaakt door Amerikaanse tanks. De boodschap was duidelijk: we zijn hier niet voor de Irakezen, we zijn hier voor de olie.
Het lachen is Rumsfeld en de zijnen vergaan. De anti-Amerikaanse stemming in Irak groeit momenteel even snel als de afkeer van het huidige Irak-beleid in de Verenigde Staten. Dat is niet het werk van al-Qaeda of van de ondergedoken volgelingen van Saddam, het is het werk van de bezetter zelf. De plundering van het Nationaal Museum maakt inmiddels deel uit van een lange lijst politieke en militaire blunders, zo lang dat het lijkt alsof deze regering er het patent op heeft. Omdat het Amerikaanse leger weigerde de orde te herstellen (daar voorzag het aanvalsplan niet in) werd de openingsronde van plunderingen en uitval van openbare voorzieningen gevolgd door bendeoorlogen, afrekeningen en andere vormen van eigenrichting. Volgens Rumsfeld waren dat niet meer dan barensweeën van de aanstaande Iraakse democratie. «De toestand is rommelig, en vrijheid is nu eenmaal rommelig», aldus de minister.
Aan de lijst kunnen we inmiddels toevoegen: de onvindbaarheid van de Iraakse massa vernietigingswapens; het ontbreken van enig geloofwaardig verband tussen Saddam Hoessein en al-Qaeda; de tactiek van spray and slay («spuiten en neermaaien») die Amerikaanse soldaten op straat toepassen; het systematisch martelen van krijgsgevangenen; de inzet van tienduizenden huurlingen om illegale klussen op te knappen; de blamage van «Chalabi-gate»; de installatie van de ene marionettenregering in Bagdad na de andere, met als voorlopig hoogtepunt de benoeming van een ex-CIA-agent tot overgangspremier; de benoeming tot Amerikaans ambassadeur in Bagdad van John Negro ponte, ooit tot over zijn oren verwikkeld in het Iran/Contra-schandaal, en niet te ver geten de bevoordeling van bouwbedrijf Halliburton, de voormalige werk gever van vice-president Richard Cheney, bij het vergeven van Iraakse wederopbouwcontracten.

«Het punt is dat al die schandalen de Verenigde Staten zo in diskrediet hebben gebracht dat we nog slechts de keuze hebben tussen weggaan of eruit gesmeten worden», schrijft politicoloog Chalmers Johnson. «De Irak-oorlog is waarschijnlijk de ernstigste zelf toegebrachte wond in de geschiedenis van de Amerikaanse buitenlandse politiek.» Welke consequenties heeft dit Amerikaanse onvermogen voor de doelstelling van de bezetting, namelijk de bevordering van democratie en stabiliteit in Irak en de regio als geheel? En welke consequenties heeft het voor Nederland als het deel blijft uitmaken van een bezettingsmacht die, of ze nu onder VN-auspiciën komt te staan of niet, in de praktijk onder Amerikaans bevel zal blijven? De vraag is niet of de Iraakse samenleving voldoende voedingsbodem biedt voor democratie en stabiliteit, de vraag is of die er onder Amerikaans bevel ooit zullen komen.
Het zijn niet langer enkel leden van het American Empire Project als Chalmers Johnson, Noam Chomsky en Michael Klare, uitgesproken critici van de regering-Bush die zelfs in academische kringen twee jaar lang praktisch alleen stonden, die deze vraag ontkennend beantwoorden. Hun standpunt wordt de laatste tijd onderschreven door beroepsmilitairen. De belangrijkste is de voormalige commandant in het Midden-Oosten Anthony Zinni, die de oorlog zo goed als verloren acht en in het tv-programma Sixty Minutes zei dat «onze koers naar de Niagara Falls leidt». De voormalige bevelhebber van het corps mariniers Joseph Hoar heeft gezegd «dat we zonder twijfel op het punt van falen staan, we staren in de afgrond». Zelfs de commandant van de 82ste Luchtlandingsbrigade, een officier in actieve dienst in Irak, antwoordde op de vraag of de VS bezig zijn de oorlog te verliezen: «Strategisch gezien denk ik van wel.» En een generaal der mariniers schreef in een gastartikel in The Washington Post dat het «tijd wordt dat de president de verantwoordelijken voor deze verkeerde Irak-politiek — burgers en militairen — vraagt ontslag te nemen».
Sinds de eerste onthullingen over de marteling van krijgsgevangenen in Abu Ghraib is er sprake van een institutionele meltdown die herinneringen oproept aan de laatste fase van de Vietnamoorlog, een sfeer waarin functionarissen, overheidsdiensten en hele departementen elkaar van incompetentie, fouten en leugens beschuldigen en de bijbehorende documenten zonder gêne naar de pers lekken. De score in het moddergevecht tussen buitenlandminister Colin Powell, Donald Rumsfeld en de zopas afgetreden CIA-directeur George Tenet was de laatste maanden niet bij te houden. Ook de partij vrij worstelen tussen voormalig terreur bestrijder Richard Clarke en veiligheidsadviseur Condoleezza Rice is nog altijd niet beslist. In Amerikaanse dagbladen verschijnt deze dagen een open brief van Republikeinse en Democratische ex-functionarissen onder de naam Diplomaten en Militaire Commandanten voor Verandering, waarin het Irak-beleid wordt afgeschilderd als een bedreiging voor de nationale veiligheid. Onder hen zijn kopstukken als de voormalige stafchef William Crowe en de voormalige ambassadeur in Moskou Jack Matlock.

De geschiedenis zal moeten uitwijzen wat er allemaal is misgegaan en wie op welk moment tegen wie gelogen heeft. Eén ding staat wel vast: de Irak-campagne is de slechtst voorbereide interventie uit de naoorlogse Amerikaanse politiek. En de meest effectieve getuige à charge is de Amerikaanse generaal b.d. Wesley Clark, opperbevelhebber van de Navo in Europa van 1997 tot 2000. In zijn boek Winning Modern Wars (2003) komt hij tot de conclusie dat het moderne Amerikaanse leger niet is toegerust voor de «duizelingwekkende pseudo-imperiale visie» die George Bush aan de wereld wil opleggen. De grootste fout in de Irak-campagne was de minimale samenstelling van de Amerikaanse troepenmacht, waardoor deze niet geschikt is voor een bezettingstaak: «Hoewel alles erop wees dat het leger niet geschikt was voor langdurige inzet overzee waren er geen extra gelden uitgetrokken voor een langdurige campagne in Irak. Bovendien waren andere diplomatieke methodes verwaarloosd en internationale alternatieven genegeerd. De Amerikaanse buitenlandse politiek was op een gevaarlijke manier afhankelijk geworden van de strijdkrachten.»
«Als gevolg van de nieuwe technologie, die een deel van de gevechten en verwoes tingen heeft overgedragen aan de luchtmacht, was het leger als geheel kleiner geworden. Het ontbrak de eenheden aan de kracht van de infanterie, het ‹voetvolk›, dat zo kenmerkend was geweest voor de dienstplichtige legers in de twee wereldoorlogen en in Vietnam», aldus Clark. De aanvulling van de beroepseenheden met meer dan honderdduizend vrijwillige reservisten bood ook al geen soelaas, maar verhoogde juist de druk om «de zaken in het buitenland af te handelen en zo snel mogelijk weer naar huis terug te keren». Dit Amerikaanse leger was volgens Clark «een prachtige strijdmacht, uniek eigenlijk — maar dit waren niet de Romeinse legioenen die naar Bretagne waren getrokken, de Rijn waren overgestoken en Engeland hadden veroverd, of de kloekmoedige Britten die roem en fortuin hadden gezocht langs de Northwest Frontier in het negentiende-eeuwse India. Hoe wendbaar ze ook waren — het ontbrak deze eenheden aan kennis, vaardigheden en sterkte om een grote staat draaiende te houden.»
En hoe goed getraind en technologisch superieur ze ook mochten zijn, deze merendeels getrouwde militairen die ook nog vaak hadden bijgetekend bij gebrek aan andere carrièremogelijkheden, waren niet gemotiveerd voor de taken van een bezettingsmacht, ver van huis en in een vijandige omgeving. Een voorbeeld uit vele is Jessica Lynch, de vrouwelijke soldaat bij de bevoorradingstroepen die aan het begin van de oorlog onder veel publiciteit werd «gered» uit handen van Iraakse ontvoerders. Toen zij door journalisten werd gevraagd waarom ze had bijgetekend, antwoordde ze: «Omdat ik geen baan kon krijgen bij Wal-Mart in mijn geboortedorp Palestine in West Virginia.» Clark wijst erop dat de langgerekte, bloedige bezetting die we nu zien ook nog eens het «wezen» van dit leger dreigt aan te tasten. Soldaten en officieren raken gedemotiveerd en laten tal van taken liggen die onmisbaar zijn voor een succesvolle wederopbouw van de Iraakse burger samenleving.

De kracht van Clarks analyse is dat hij al deze problemen niet louter wijt aan politieke of persoonlijke tekortkomingen van George Bush, Donald Rumsfeld en Condoleezza Rice — zeg maar het zittende personeel. Hij acht zijn land om historische redenen ongeschikt als bezetter en helemaal als brenger van democratie in landen die voorheen niets anders dan tirannie hebben gekend. Zoals hij het samenvat: Amerikanen zijn «vertrekkers», geen «kolonisatoren». Ze hebben na de Tweede Wereldoorlog hun internationale dominantie (in vaktermen: «hegemonie») opgebouwd door hun leiderschap in te bedden in internationale organisaties, multilaterale overeenkomsten en een economisch stelsel waarvan ze dankzij hun sterke munt en handelsbalans de spil waren. Die hegemonie begon al in de jaren zeventig af te kalven, te beginnen met de ontkoppeling van de dollar van het goud, een maatregel waartoe president Nixon en zijn minister van Financiën Connally in 1974 moesten besluiten omdat hun land zijn verplichtingen jegens het internationale monetaire systeem niet meer kon nakomen.
Clark heeft als geen andere Amerikaanse commentator in de gaten dat die jaren van hegemonie voorbij zijn, dat het Amerikaanse imperialisme momenteel niet triomfeert, zoals andere critici verkondigen, maar op zijn retour is. De «onderling afhankelijke wereld» die de VS zelf mede hebben geschapen «zal niet meer aanvaarden dat één bepaalde staat macht uitoefent over andere». Het bovenmatige vertrouwen van de huidige regering in de strijdkrachten is volgens Clark een vlucht naar voren, gedoemd tot catastrofes zoals het Amerikaanse leger nog niet eerder heeft meegemaakt, te meer daar de torenhoge militaire budgets onbeheersbaar zullen blijken. De campagne tegen het terrorisme zal in haar tegendeel verkeren omdat het legeren van steeds meer Amerikaanse troepen in steeds meer landen uiteindelijk leidt tot een «armoediger, geïsoleerder en minder veilig Amerika».
Het is een bijna apocalyptische visie, die ook weinig goeds voorspelt voor de Irakezen. Als het gaat om de vestiging van democratie in landen waar die nooit eerder heeft bestaan, is de Amerikaanse staat van dienst buitengewoon slecht, een feit dat Clark genadiglijk onvermeld laat. Als verdedigers van de democratie hebben de Verenigde Staten misschien goede papieren, als brengers niet. Dat komt wellicht doordat ze zelf nooit door een vreemde mogendheid zijn bezet. Ze begrijpen eenvoudig niet wat het is, net zo min als Rumsfeld begreep dat het beeld van de gestolen vaas voor Irakezen eenzelfde symbolische lading heeft als het beeld van de instortende Twin Towers voor Amerikanen. De vestiging van de democratie is mislukt in Zuid-Korea in de jaren vijftig, in Zuid-Vietnam in de jaren zestig en de afgelopen twee jaar in Afghanistan, waar de regering-Karzai kunstmatig in het zadel wordt gehouden terwijl de uithoeken van het land weer worden bestuurd door de krijgsheren van weleer op voorwaarde dat ze de helpende hand bieden bij het uitroken van Osama bin Laden en mullah Omar.

Het enige geslaagde voorbeeld is het naoorlogse West-Duitsland, maar dat valt om diverse redenen buiten de vergelijking, om te beginnen omdat het al een democratische traditie had voordat het door de nazi’s werd gekaapt. Naoorlogs Japan wordt vaak in één adem met de Bondsrepubliek genoemd, maar daar is de ontwikkeling van de democratie door toedoen van de Koude Oorlog en gouverneur Douglas MacArthurs autoritaire stijl juist problematisch geweest. De Amerikanen wierpen het op een akkoordje met de vooroorlogse elite en gingen daarbij zo ver dat ze een ontsnapte verdachte van het Tokio-tribunaal (Shigeru Yoshida) tot premier benoemden. De voorbeeldwerking die daarvan uitging, bemoeilijkt tot de dag van vandaag het ontstaan van vrije vakbonden, een vrije pers en een open politieke discussie in Japan.
De jongste VN-resolutie verandert niets aan de situatie op de grond, waar de Amerikanen tot in lengte van dagen de baas zullen willen zijn. Het ziet ernaar uit dat Irak een soort hybride wordt van naoorlogs Japan en het huidige Afghanistan: een autoritaire clan-staat met op de achtergrond een Amerikaanse vertegenwoordiger die over de belangen van zijn eigen land waakt. De benoeming tot premier van Iyad Allawi, ooit medewerker van Saddams gehate veiligheidsdienst, doet aan die van Yoshida denken. Nu alle illusies omtrent Irak als «democratische krachtcentrale van het Midden-Oosten» in rook op gaan, kan de Nederlandse regering niet langer volhouden dat de Nederlandse troepen daar een bijdrage leveren aan de democratie. Maar ook een terugtrekking, zoals gewenst door de tegenstanders van deze oorlog en vooral de SP, is geen optie. Vertrekken betekent dat land en volk worden overgelaten aan het Amerikaanse wanbeheer. Ons Irak-beleid is en blijft symboolpolitiek, belangrijk in de ogen van deze of gene achterban, maar van nul en generlei betekenis voor de toekomst van Irak.



© auteur / De Groene Amsterdammer