Seif
18-10-04, 09:53
Het begrip tolerantie heeft geen goede pers meer. Sinds 11 september 2001 en het fortuynisme wordt tolerantie gezien als synoniem voor gedogen van coffeeshops en vreemde culturen. De intoleranten weten niet waarover ze het hebben. Terug naar de grondleggers van het moderne tolerantiebegrip: John Locke en Baruch Spinoza.
door Rob Hartmans
Het verschijnsel van de conjunctuur is niet iets wat zich beperkt tot de economie, ook sommige begrippen zijn onderhevig aan forse koersschommelingen. Gold het begrip fatsoen lange tijd als iets dat hopeloos verouderd was, als een wanhopig verdedigd bolwerk van zure en benepen kleinburgers die niet doorhadden dat de moderne tijd vroeg om het totale en ongeremde uitleven van alle menselijke aandriften, anno 2004 is het een woord dat niet alleen in de mond wordt genomen door gereformeerde politici, maar dat appelleert aan een wijdverbreid onbehagen met de erfenis van de bandeloze jaren zestig. Andere begrippen daarentegen hebben de orkaan van de twintigste eeuw niet overleefd, zodat eertijds veelgeprezen deugden als gehoorzaamheid en dienstbaarheid het hebben afgelegd tegen vage maar fraai klinkende zaken als mondigheid en zelfontplooiing.
Maar ook op een fundamenteler niveau liggen kernbegrippen van de westerse samenleving onder vuur. Na de verschrikkingen van de Eerste en Tweede Wereldoorlog had het begrip humanisme in veler oren een goede klank. Een door veel fatsoenlijke burgers met wantrouwen gadegeslagen denker als Jean-Paul Sartre probeerde zijn existentialisme aan de man te brengen door het te presenteren als een vorm van humanis me. Na de, al dan niet marxistisch angehauchte, existentialistische filosofen kwamen in Frankrijk echter de structuralisten en postmodernisten in de mode, en die openden de aanval op het humanisme. In 1979 wist Claude Lévi-Strauss te melden dat gruwelen als het kolonialisme, het fascisme en de concentratiekampen niet waren ontstaan «tegenover of in tegenspraak met het zogenaamde humanisme», maar dat zij er «de natuurlijke voortzetting» van vormden. Volgens lieden als Lévi-Strauss, Foucault en Derrida waren begrippen als humanisme, Verlichting, rede, democratie en mensenrechten niets anders dan camouflagenetten die het totalitaire en onderdrukkende karakter van de moderne samen leving moesten verhullen.
Nu kan men dit soort opvattingen afdoen als weinig relevante hersenspinsels van louter zichzelf en elkaar bevlekkende academici, gevaarlijker wordt het wanneer dergelijke opvattingen worden geventileerd door fundamentalisten van verschillend pluimage. Sporen van dit anti-Verlichtingsdenken zijn terug te vinden in het werk van Sayyid Qoetb (1903-1966), dat een van de belangrijkste inspiratiebronnen van al-Qaeda vormt. Maar ook allerlei jonge, ultranationalistische jongeren die zich in verschillende Europese landen verzamelen onder het vaandel van Nieuw Rechts beroepen zich graag op denkers die de oorlog hebben verklaard aan de westerse liberale democratie. Onder hen die zich in Nederland afficheren als de nieuwe conservatieven, voorzover dat geen ordinaire liberalen zijn die de verzorgingsstaat willen afschaffen, vindt men tevens tal van mensen die grote bezwaren koesteren tegen de moderne samenleving.
Het is dus niet verwonderlijk dat ook een met de Verlichting en het humanisme verbonden begrip als tolerantie de laatste jaren geen al te beste pers meer heeft. Na 11 september 2001 en in Nederland sinds de opkomst van het fortuynistisch populisme, dat ook in een partij als de VVD flink wortel heeft geschoten, wordt tolerantie in de eerste plaats gezien als teken van zwakte. Het wordt gezien als synoniem voor gedogen, voor de slappe-knieën-politiek die ervoor terugdeinst om afkeurenswaardige fenomenen als coffeeshops, draaideurcriminelen en Hell’s Angels aan te pakken. Maar het moet nu vooral maar eens uit zijn met dat klakkeloos tolereren van die vreemde culturen die het Avondland overspoelen. Paal en perk moet er worden gesteld aan de opmars van de ons zo wezensvreemde islam, die zelf helemaal niet tolerant is. Eigenlijk is volgens deze conservatieven en militante liberalen tolerantie niets anders dan lamzakkerige onverschilligheid, die voortkomt uit het door «links» gepropageerde cultuurrelativisme. We zijn niet meer trots op onze eigen cultuur, onze eigen tradities, zijn er niet meer van overtuigd dat onze westerse samenleving in alle opzichten superieur is aan de rest van de wereld. En omdat we zo lang niets hebben gedaan lijkt de islamitische opmars niet meer te stuiten en worden veel mensen bang. Angst sprak ook duidelijk uit het recente Volkskrant-interview met Jessica Durlacher en Joost Niemöllers optreden in Robert Oey’s tv-drieluik Wonderland, over de erfenis van de jaren zestig en zeventig. Angst kan aanzetten tot rancuneuze stukken in een op elke modieuze golf meedeinend blad als HP/De Tijd, maar kan uiteindelijk ook omslaan in haat.
Nu valt niet te ontkennen dat tolerantie een problematisch begrip is. Tolerantie of verdraagzaamheid verwijst naar een situatie waarin iemand wordt geconfronteerd met iets wat hij niet prettig vindt, of waarmee hij het niet eens is. Gewoontes en opvattingen die men deelt hoeft men immers nog niet te verdragen. Idealiter komt verdraagzaamheid voort uit de overtuiging dat ieder mens het recht heeft op zijn eigen opvattingen en, zolang hij binnen de grenzen van de wet blijft, op de daarbij behorende gewoontes. In de praktijk echter zijn het vaak pure onverschilligheid en het zich zo veel mogelijk afwenden van de ander die ervoor zorgen dat men de ander zijn gang laat gaan. De veelgeroemde vrijheid heeft dan plaatsgemaakt voor vrijblijvendheid, terwijl kritiek op bepaalde verschijnselen – bijvoorbeeld de haperende integratie van veel nieuwkomers – gemakkelijk wordt afgedaan als intolerantie. Het gevoel van onbehagen dat dit oproept is de laatste jaren steeds sterker geworden.
Nu is de kritiek die in Nederland op het tolerantiebegrip wordt geleverd nog vrij mild, tenminste vergeleken bij iemand als Alain Finkielkraut, die in zijn aanval op het multiculturalisme tolerantie aanduidde als «de laatste tiran», of de Sloveense diepdenker en Lenin-verheerlijker Slavoj Zizek. Deze publiceerde in 1998 een Pleidooi voor intolerantie, waarin hij Marcuses begrip repressieve tolerantie oppoetst en stelt dat de door liberalen bejubelde tolerantie niet méér is dan een handige truc waarmee de mondialisering van de vrijemarkteconomie aan de man wordt gebracht.
Er is de afgelopen jaren ongelooflijk veel over het onderwerp geschreven, en wie zich op de enorme berg literatuur stort loopt grote kans het spoor volledig bijster te raken. Opvallend is dat nogal wat auteurs die van mening zijn dat de grenzen van de tolerantie veel strenger bewaakt dienen te worden, en die zich meestal ter rechterzijde van het politieke spectrum bevinden, veelal het al even omstreden begrip Verlichting in stelling brengen. Het westerse tolerantiebegrip zou een product zijn van de Verlichting, en is zodoende ook alleen te hanteren binnen een context die mede gevormd is door die Verlichting. Met andere woorden: wie de Verlichting – meestal gebruikt als afkorting voor een reeks begrippen als mensenrechten, individualisme, rechtsstaat, de scheiding tussen kerk en staat – niet accepteert, is zelf intolerant en kan derhalve geen aanspraak maken op onze verdraagzaamheid. Wíj zijn verlicht, wíj zijn tolerant, wíj zijn gevormd door Locke, Spinoza en Voltaire, en zíj (lees: de moslims) moeten die achterstand eerst maar eens inhalen. Dan pas kunnen zij een beroep doen op onze tolerantie. Wij willen onze vrijheid graag in stand houden, en daarom moet zij zich eerst bevrijden van hun bijgeloof, achterlijke tradities en universalistische pretenties.
Dit superioriteitsgevoel, dit triomfalisme spat ook af van het zojuist door de VVD gepubliceerde boek Ode aan de vrijheid (Veen). Het betreft hier een bloemlezing met teksten van grote voorgangers van het liberalisme, ingeleid met essays van of interviews met prominente VVD’ers. Grote denkers hand in hand met schrijvende politici, het is een voor Nederland op z’n minst ongebruikelijke combinatie. (Het boek was al naar de drukker toen Geert Wilders werd geëxcommuniceerd, maar afgaande op zijn potsierlijke stukje over Tocqueville heeft de partij in intellectueel opzicht geen aderlating ondergaan.) Dat in een dergelijke bundel de bijdragen van uiteenlopende kwaliteit zijn is onvermijdelijk en dus niet opmerkelijk. Merkwaardiger is de wijze waarop hier een «intellectuele traditie» wordt gepresenteerd. Grote namen als Grotius, Spinoza, Locke, Montesquieu, Kant en Tocqueville worden op triomfantelijke wijze voorgesteld als de wegbereiders van de Volkspartij voor Vrijheid van Democratie. Los van het feit dat deze denkers door de Edmund Burke Stichting worden geclaimd als geestelijke vaders van het conservatisme valt hier wel het een en ander tegenin te brengen. Om te beginnen zou Thomas Hobbes moeten worden opgenomen in dit pantheon van grote liberale geesten, aangezien deze een fundamentele bijdrage heeft geleverd aan het denken over de rechtsstaat en zich fel keerde tegen de politieke aspiraties van de kerken. Maar ja, hij staat tevens te boek als de pleitbezorger van een absoluut staatsgezag, dus past hij niet in de liberale canon zoals de VVD zich die voorstelt. Bovendien vergeet de partij die ooit campagne voerde met de slogan «Gewoon jezelf zijn» dat klassieke politieke denkers als Grotius, Spinoza, Locke, Kant en Mill zich, evenals Hobbes, bij hun verdediging van de maatschappelijke vrijheden niet beriepen op de individuele mens als ultieme waarde.
Het meest kwalijke is echter dat door het tamelijk willekeurig opnemen van fragmenten uit het werk van deze denkers de indruk wordt gewekt dat zij allemaal verschillende aspecten van een en dezelfde ideologie vertegenwoordigden. En hoewel ze allemaal op de een of andere manier in verband kunnen worden gebracht met de Verlichting is het gebruik van dit containerbegrip in hoge mate nietszeggend. Om terug te komen op het begrip tolerantie, dat in de hedendaagse discussie over vrijheid centraal dient te staan, is het bijvoorbeeld zinvol om eens te kijken naar de uiteenlopende visies van twee filosofen die worden gezien als de grondleggers van het moderne tolerantiebegrip, Locke en Spinoza, en naar de consequenties die dit heeft voor het huidige debat.
door Rob Hartmans
Het verschijnsel van de conjunctuur is niet iets wat zich beperkt tot de economie, ook sommige begrippen zijn onderhevig aan forse koersschommelingen. Gold het begrip fatsoen lange tijd als iets dat hopeloos verouderd was, als een wanhopig verdedigd bolwerk van zure en benepen kleinburgers die niet doorhadden dat de moderne tijd vroeg om het totale en ongeremde uitleven van alle menselijke aandriften, anno 2004 is het een woord dat niet alleen in de mond wordt genomen door gereformeerde politici, maar dat appelleert aan een wijdverbreid onbehagen met de erfenis van de bandeloze jaren zestig. Andere begrippen daarentegen hebben de orkaan van de twintigste eeuw niet overleefd, zodat eertijds veelgeprezen deugden als gehoorzaamheid en dienstbaarheid het hebben afgelegd tegen vage maar fraai klinkende zaken als mondigheid en zelfontplooiing.
Maar ook op een fundamenteler niveau liggen kernbegrippen van de westerse samenleving onder vuur. Na de verschrikkingen van de Eerste en Tweede Wereldoorlog had het begrip humanisme in veler oren een goede klank. Een door veel fatsoenlijke burgers met wantrouwen gadegeslagen denker als Jean-Paul Sartre probeerde zijn existentialisme aan de man te brengen door het te presenteren als een vorm van humanis me. Na de, al dan niet marxistisch angehauchte, existentialistische filosofen kwamen in Frankrijk echter de structuralisten en postmodernisten in de mode, en die openden de aanval op het humanisme. In 1979 wist Claude Lévi-Strauss te melden dat gruwelen als het kolonialisme, het fascisme en de concentratiekampen niet waren ontstaan «tegenover of in tegenspraak met het zogenaamde humanisme», maar dat zij er «de natuurlijke voortzetting» van vormden. Volgens lieden als Lévi-Strauss, Foucault en Derrida waren begrippen als humanisme, Verlichting, rede, democratie en mensenrechten niets anders dan camouflagenetten die het totalitaire en onderdrukkende karakter van de moderne samen leving moesten verhullen.
Nu kan men dit soort opvattingen afdoen als weinig relevante hersenspinsels van louter zichzelf en elkaar bevlekkende academici, gevaarlijker wordt het wanneer dergelijke opvattingen worden geventileerd door fundamentalisten van verschillend pluimage. Sporen van dit anti-Verlichtingsdenken zijn terug te vinden in het werk van Sayyid Qoetb (1903-1966), dat een van de belangrijkste inspiratiebronnen van al-Qaeda vormt. Maar ook allerlei jonge, ultranationalistische jongeren die zich in verschillende Europese landen verzamelen onder het vaandel van Nieuw Rechts beroepen zich graag op denkers die de oorlog hebben verklaard aan de westerse liberale democratie. Onder hen die zich in Nederland afficheren als de nieuwe conservatieven, voorzover dat geen ordinaire liberalen zijn die de verzorgingsstaat willen afschaffen, vindt men tevens tal van mensen die grote bezwaren koesteren tegen de moderne samenleving.
Het is dus niet verwonderlijk dat ook een met de Verlichting en het humanisme verbonden begrip als tolerantie de laatste jaren geen al te beste pers meer heeft. Na 11 september 2001 en in Nederland sinds de opkomst van het fortuynistisch populisme, dat ook in een partij als de VVD flink wortel heeft geschoten, wordt tolerantie in de eerste plaats gezien als teken van zwakte. Het wordt gezien als synoniem voor gedogen, voor de slappe-knieën-politiek die ervoor terugdeinst om afkeurenswaardige fenomenen als coffeeshops, draaideurcriminelen en Hell’s Angels aan te pakken. Maar het moet nu vooral maar eens uit zijn met dat klakkeloos tolereren van die vreemde culturen die het Avondland overspoelen. Paal en perk moet er worden gesteld aan de opmars van de ons zo wezensvreemde islam, die zelf helemaal niet tolerant is. Eigenlijk is volgens deze conservatieven en militante liberalen tolerantie niets anders dan lamzakkerige onverschilligheid, die voortkomt uit het door «links» gepropageerde cultuurrelativisme. We zijn niet meer trots op onze eigen cultuur, onze eigen tradities, zijn er niet meer van overtuigd dat onze westerse samenleving in alle opzichten superieur is aan de rest van de wereld. En omdat we zo lang niets hebben gedaan lijkt de islamitische opmars niet meer te stuiten en worden veel mensen bang. Angst sprak ook duidelijk uit het recente Volkskrant-interview met Jessica Durlacher en Joost Niemöllers optreden in Robert Oey’s tv-drieluik Wonderland, over de erfenis van de jaren zestig en zeventig. Angst kan aanzetten tot rancuneuze stukken in een op elke modieuze golf meedeinend blad als HP/De Tijd, maar kan uiteindelijk ook omslaan in haat.
Nu valt niet te ontkennen dat tolerantie een problematisch begrip is. Tolerantie of verdraagzaamheid verwijst naar een situatie waarin iemand wordt geconfronteerd met iets wat hij niet prettig vindt, of waarmee hij het niet eens is. Gewoontes en opvattingen die men deelt hoeft men immers nog niet te verdragen. Idealiter komt verdraagzaamheid voort uit de overtuiging dat ieder mens het recht heeft op zijn eigen opvattingen en, zolang hij binnen de grenzen van de wet blijft, op de daarbij behorende gewoontes. In de praktijk echter zijn het vaak pure onverschilligheid en het zich zo veel mogelijk afwenden van de ander die ervoor zorgen dat men de ander zijn gang laat gaan. De veelgeroemde vrijheid heeft dan plaatsgemaakt voor vrijblijvendheid, terwijl kritiek op bepaalde verschijnselen – bijvoorbeeld de haperende integratie van veel nieuwkomers – gemakkelijk wordt afgedaan als intolerantie. Het gevoel van onbehagen dat dit oproept is de laatste jaren steeds sterker geworden.
Nu is de kritiek die in Nederland op het tolerantiebegrip wordt geleverd nog vrij mild, tenminste vergeleken bij iemand als Alain Finkielkraut, die in zijn aanval op het multiculturalisme tolerantie aanduidde als «de laatste tiran», of de Sloveense diepdenker en Lenin-verheerlijker Slavoj Zizek. Deze publiceerde in 1998 een Pleidooi voor intolerantie, waarin hij Marcuses begrip repressieve tolerantie oppoetst en stelt dat de door liberalen bejubelde tolerantie niet méér is dan een handige truc waarmee de mondialisering van de vrijemarkteconomie aan de man wordt gebracht.
Er is de afgelopen jaren ongelooflijk veel over het onderwerp geschreven, en wie zich op de enorme berg literatuur stort loopt grote kans het spoor volledig bijster te raken. Opvallend is dat nogal wat auteurs die van mening zijn dat de grenzen van de tolerantie veel strenger bewaakt dienen te worden, en die zich meestal ter rechterzijde van het politieke spectrum bevinden, veelal het al even omstreden begrip Verlichting in stelling brengen. Het westerse tolerantiebegrip zou een product zijn van de Verlichting, en is zodoende ook alleen te hanteren binnen een context die mede gevormd is door die Verlichting. Met andere woorden: wie de Verlichting – meestal gebruikt als afkorting voor een reeks begrippen als mensenrechten, individualisme, rechtsstaat, de scheiding tussen kerk en staat – niet accepteert, is zelf intolerant en kan derhalve geen aanspraak maken op onze verdraagzaamheid. Wíj zijn verlicht, wíj zijn tolerant, wíj zijn gevormd door Locke, Spinoza en Voltaire, en zíj (lees: de moslims) moeten die achterstand eerst maar eens inhalen. Dan pas kunnen zij een beroep doen op onze tolerantie. Wij willen onze vrijheid graag in stand houden, en daarom moet zij zich eerst bevrijden van hun bijgeloof, achterlijke tradities en universalistische pretenties.
Dit superioriteitsgevoel, dit triomfalisme spat ook af van het zojuist door de VVD gepubliceerde boek Ode aan de vrijheid (Veen). Het betreft hier een bloemlezing met teksten van grote voorgangers van het liberalisme, ingeleid met essays van of interviews met prominente VVD’ers. Grote denkers hand in hand met schrijvende politici, het is een voor Nederland op z’n minst ongebruikelijke combinatie. (Het boek was al naar de drukker toen Geert Wilders werd geëxcommuniceerd, maar afgaande op zijn potsierlijke stukje over Tocqueville heeft de partij in intellectueel opzicht geen aderlating ondergaan.) Dat in een dergelijke bundel de bijdragen van uiteenlopende kwaliteit zijn is onvermijdelijk en dus niet opmerkelijk. Merkwaardiger is de wijze waarop hier een «intellectuele traditie» wordt gepresenteerd. Grote namen als Grotius, Spinoza, Locke, Montesquieu, Kant en Tocqueville worden op triomfantelijke wijze voorgesteld als de wegbereiders van de Volkspartij voor Vrijheid van Democratie. Los van het feit dat deze denkers door de Edmund Burke Stichting worden geclaimd als geestelijke vaders van het conservatisme valt hier wel het een en ander tegenin te brengen. Om te beginnen zou Thomas Hobbes moeten worden opgenomen in dit pantheon van grote liberale geesten, aangezien deze een fundamentele bijdrage heeft geleverd aan het denken over de rechtsstaat en zich fel keerde tegen de politieke aspiraties van de kerken. Maar ja, hij staat tevens te boek als de pleitbezorger van een absoluut staatsgezag, dus past hij niet in de liberale canon zoals de VVD zich die voorstelt. Bovendien vergeet de partij die ooit campagne voerde met de slogan «Gewoon jezelf zijn» dat klassieke politieke denkers als Grotius, Spinoza, Locke, Kant en Mill zich, evenals Hobbes, bij hun verdediging van de maatschappelijke vrijheden niet beriepen op de individuele mens als ultieme waarde.
Het meest kwalijke is echter dat door het tamelijk willekeurig opnemen van fragmenten uit het werk van deze denkers de indruk wordt gewekt dat zij allemaal verschillende aspecten van een en dezelfde ideologie vertegenwoordigden. En hoewel ze allemaal op de een of andere manier in verband kunnen worden gebracht met de Verlichting is het gebruik van dit containerbegrip in hoge mate nietszeggend. Om terug te komen op het begrip tolerantie, dat in de hedendaagse discussie over vrijheid centraal dient te staan, is het bijvoorbeeld zinvol om eens te kijken naar de uiteenlopende visies van twee filosofen die worden gezien als de grondleggers van het moderne tolerantiebegrip, Locke en Spinoza, en naar de consequenties die dit heeft voor het huidige debat.