Seif
18-10-04, 10:45
Op het Amerikaanse platteland steunen ook de allerarmsten de Republikeinen. Vreemd, want de partij doet niets aan hun leefomstandigheden. Over de cultuuroorlog die Bush wil winnen.
door Pieter van Os
WASHINGTON – Ergens mid den op het vlakke land van de «Great Plains», net buiten het petieterige stadje Mullinville Kansas, staat een metershoog hakenkruis, gemaakt van stukken oud landbouwmateriaal. Het kruis verbeeldt een persoon, met laarzen en een blonde vrouwentronie. Het is een kunstwerk, van M.T. Liggett, en het draagt de tekst: «Hillary Clinton / Sieg Heil / Our-Jack-Booted Eva Braun». Ernaast staat, ook van oud landbouwijzer, een verpersoonlijking van het milieuministerie in de weer met hamer en sikkel.
Dit is het hart van Amerika. De kunstwerken geven uitdrukking aan de politieke smaak die heerst op de uitgestrekte prairies en in de langgerekte dalen van de Rocky Mountains. De mensen zijn er arm. Ze worden geteisterd door een economisch beleid van verlaging van belastingen, arbeidskosten en uitkeringen, gepaard aan de structurele afbraak van vakbondsmacht en wetten ter bescherming van de natuur. De armste burgers van Amerika leven niet in de Bronx, in Detroit of het diepe zuiden, maar hier, in stacaravans tussen slachthuizen, graansilo’s en aardappelvelden.
Het armste kiesdistrict van de Verenigde Staten heet McPherson County, en ligt in de staat Nebraska. George Bush won er de presidentsverkiezingen in 2000 met meer dan tachtig procent van de stemmen. In vergelijkbare staten als Wyoming, Kansas, Idaho, Oklahoma en de Dakota’s wordt in de meeste kiesdistricten in een verhouding van vijf tot één Republikeins gestemd. Dat is opvallend, want Republikeinen leveren geen volksvertegenwoordigers die geneigd zijn iets te doen aan de armoede die de vrije markt als organisatieprincipe met zich meebrengt. Toch stemt de bevolking er massaal en overtuigd tegen de eigen portemonnee. En de peilingen laten zien dat de inwoners van deze staten van plan zijn daarmee door te gaan.
Wat is hier aan de hand? Een begin van een antwoord ligt in «de twee Amerika’s» en de «cultuuroorlog» die zij met elkaar voeren. De conservatieve politicus Pat Buchanan muntte de term tijdens de Republikeinse conventie van 1992. In een heftige, giftige speech riep hij op tot deze oorlog, letterlijk. Dat viel destijds niet in goede aarde bij de partijtop. Maar nu liggen de zaken anders. Buchanan verklaarde onlangs nog eens dat de geschiedenis hem gelijk heeft gegeven: de oude Bush had de verkiezingen destijds niet van Clinton verloren als hij cultuur – in de brede zin van het woord – inzet had gemaakt van de verkiezingscampagne, en niet de economie. Bush jr. luistert op dit punt wél naar Buchanan. Hij is een succesvol strijder in de culturele oorlog.
De twee Amerika’s in deze oorlog werden acht jaar na Buchanans speech zichtbaarder dan ooit. Op de landkaarten die de grote televisienetwerken gebruikten om de krachtsverhoudingen te laten zien in de presidents verkiezingen tussen Gore en Bush kregen de Republikeinse gebieden een rode kleur, terwijl Gore-land blauw werd gekleurd. Blauw waren de verstedelijkte staten langs de kust, zowel in het oosten als het westen, en langs de grote meren in het noorden. De staten in het midden en zuiden van het land waren rood. Kortom, dit was een strijd tussen kustgebieden en binnenlanden. Maar het is ook een tegenstelling tussen stad en platteland. Bush mag in de vorige verkiezingen dan wel een paar honderd duizend stemmen minder hebben gekregen dan zijn opponent, qua vierkante kilometers behaalde de oud-gouverneur van Texas een reu zen overwinning. Hij won meerderheden in 6,5 miljoen vierkante kilometers, terwijl Gore er slechts 1,5 miljoen de zijne mocht noemen. Op een Amerikaanse kaart die is onderverdeeld in stemdistricten (veel kleiner dan staten) zijn minuscule blauwe eilandjes in een grote rode zee te zien. De «great divide», zoals de titel luidt van een recent boek over de tweedeling.
Ook in deze verkiezingsdagen ligt de uitdrukking «twee Amerika’s» iedereen in de mond bestorven. De Democratische vice-presidentskandidaat John Edwards probeerde in de voorverkiezingen nog tevergeefs het begrip de oude betekenis te geven, die tussen arm en rijk. Het gaat de kiezers, televisiedeskundigen en krantencolumnisten om de tegenstelling rood-blauw: tussen het «echte» Amerika, waar mensen Amerikaans bier drinken, wapens bezitten en fastfood waarderen, en het kosmopolitische, op Europa gerichte deel, met zijn traiteurs, Europese auto’s, diëten en dure universiteiten. Edwards, zelf uit rood Amerika, wilde het geijkte beeld doorbreken omdat hij weet dat Buchanan gelijk heeft gekregen. De Republikeinen hebben de cultuuroorlog gewonnen. Hoe zwak de retorische gaven van Bush ook zijn, en hoe beroerd de cijfers – van armoede, Irak, banengroei, bescherming van het milieu tot die van het begrotingstekort – het wordt allemaal ondervangen door de eclatante overwinning in de cultuuroorlog. Op de televisie worden nauwelijks nog grappen gemaakt over rednecks en domme hillbillies, alleen in diepblauwe vestingen als New York en Boston waagt men zich daar nog aan. Tegelijk spatten de clichés over de blauwen dagelijks van het scherm, over het «snobistische liberale establishment», dat Franse wijn bij de sushi nuttigt en de kinderen op Europees voetbal doet. Fox, Amerika’s populairste nieuwszender die zich sinds de oprichting in 1996 met volle overgave in de cultuuroorlog heeft gestort, vond een dankbare kop van Jut in de «french-looking flip-flopper» Kerry.
Ook Dean paste prachtig in deze mythologie. In een van de vele honderden boeken uit deze cultuuroorlog, de bestseller Bobos in Paradise, beschrijft de columnist David Brooks de thuishaven van Dean in Burlington, Vermont als het prototype van de «latte-town», waar «mensen met Beverly Hills-inkomens besmet zijn met een Scandinavisch sociaal geweten». In een televisiespotje van de Republikeins gezinde «Club for Growth» werd Dean door twee ogenschijnlijk gewone Amerikanen geadviseerd zijn «tax-hiking, government-spending, latte-drinking, sushi-eating, Volvo-driving, New York Times-reading, body-piercing, Hollywood-loving, left-wing freak show» mee terug te nemen naar Vermont, «waar die hoort».
Ook in kranten als The New York Times en de Washington Post – gevestigd in blauw Amerika – overwoekeren de clichés uit de culturele oorlog over de blauwe vijand de opiniepagina’s. De mythe van de nobele wilde is er spring levend. De echte Amerikaan, merkt Brooks op, draagt petjes met «eerlijke merken» als McDonald’s en Walmart. Vooral potsierlijk zijn de artikelen waarin Republikeinen uit blauwe gebieden, meestal welvarende vrijemarktideologen, verhalen van een tripje naar het hartland, waar ze vol bewondering de echte Amerikaan aan het werk zien. Ze verontschuldigen zich voor hun eigen decadentie en verfijning en bewonderen de «consistent denkende» landgenoot die behalve een pick-up-truck ook enkele «core values» bezit.
In de romantische beschrijvingen van het zout der aarde wordt dit nobele proletariaat getekend door nederigheid, door de taal van het gebed en door het ontbreken van iedere pretentie. In een van deze lofzangen werd John Walker Lindh, de jongen die vrijwillig had meegevochten met de Taliban in Afghanistan, zelfs geduid als een typische exponent van de «blauwe waarden van hedonistisch Californië».
Het meest opvallend aan deze beschouwingen over de aard van de echte Amerikaan is de totale afwezigheid van overdenkingen van economische aard. Waar mensen wonen, in welke auto ze rijden, wat ze kopen, of ze wijn of rootbeer drinken, naar welke televisieprogramma’s ze kijken en waar en hoe vaak ze naar de kerk gaan: dat telt. En waar hij staat, politiek gezien. Was imago voorheen vooral een marketing-tool, nu is het een belangrijk onderdeel van de politiek. In zijn boek A National Party No More (2004) schrijft de naar de Republikeinen overgelopen senator uit Georgia Zell Miller boos: «Als de Democratische partij voor heel Amerika spreekt, dan is sushi ons nationale gerecht.» In 1992 zette Miller nog de Democratische conventie in vuur en vlam met een pleidooi om de welvaart eerlijk te delen. Afgelopen jaar steunde «Zig-Zag-Zell» de radicale belastingverlagingen van Bush, die volgens de Amerikaanse rekenkamer vooral de rijkste één procent van het land begunstigen en de armste tachtig procent treffen. Politiek, zo begrijpt hij, gaat niet meer over het verliezen van banen of inkomen. Dat zijn «zaken». Politiek gaat over homohuwelijk, patriottisme en blasfemische kunst en over rechters die «de holocaust sanctioneren die momenteel geschiedt in onze abortusklinieken». Values Matter Most is de titel van een bestseller uit de loopgraven van de cultuuroorlog.
De oude garde Republikeinen, voornamelijk op de bres voor een kleinere overheid en voorstanders van de scheiding tussen kerk en staat, moest hieraan wennen. Aanvankelijk keken ze ook met onverholen angst naar de nieuwe Republikeinen aan de andere kant van het spoor. Pas recent sloten in Kansas beide groepen vrede. Maar die kwam er niet zonder slag of stoot. Ook in de staat van het Hillary-Braun-kunstwerk lieten de zogenoemde «mods», gematigden, zich niet zomaar uit hun ambten zetten.
Kansas laat uitvergroot zien wat er op nationale schaal met de Republikeinse partij is gebeurd. De ernstig verarmde staat ligt in het middelste midden van Amerika. De slachthuizen in het westelijk deel verstrekken geen pensioenvoorziening of gezondheidszorgverzekeringen meer, en één van de leeglopende stadjes heeft zelfs zijn school via eBay verkocht. Voorheen mobiliseerden de welvarende zakenlieden uit de buitenwijken van Kansas genoeg stemmen om gematigde politici als Bob Dole en Nancy Kassebaum naar Washington te sturen. Maar aan het begin van de jaren negentig werden zij opgeschrikt door de felheid en rechtlijnigheid waarmee gelovige partijgenoten hun demonstraties tegen abortus voerden. In de «Summer of Mercy» blokkeerden de leden van Operation Rescue het verkeer, bonden zichzelf vast aan hekken voor abortus klinieken en joelden, in een volledig gevuld sportstadion, om redevoeringen waar gematigde partijkaders van huiverden. De nieuwe kaders, gevuld met gelovige boeren, winkelbedienden en secretaresses, verweten hun bazen «ROINs» te zijn: «Republicans Only In Name».
De journalist Thomas Frank schreef een prachtig boek over de recente geschiedenis van de staat: What’s the Matter with Kansas? Als tiener was hij opgewonden lid van de jonge Republikeinen. Hij leefde in de wonderlijke, maar voor Kansas niet ongewone veronderstelling dat zakenmannen en arbeiders samen de «werkende klasse» vormden, die streed tegen de overheid en de «parasiterende klasse». Pas toen hij verhuisde naar een grote stad, Chicago, ontdekte hij de tegenstelling tussen werkgevers en werknemers. Nu ziet Frank zijn «belangenblinde» naïviteit uit zijn jeugd als een voorteken.
In een wervelende stijl en met oog voor detail beschrijft hij de ergernis die in de grote mansions heerste toen de «cons», de fanatieke embryobeschermers, niet alleen de evolutietheorie van scholen wilden weren, maar ook de verkiesbare posten in de lokale politiek overnamen. Dat was een botsing der culturen: oude rotten met een hoge opleiding en goedbetaalde banen versus nieuwelingen met weinig opleiding, waarvan velen trots waren op een strafblad opgelopen in de «zomer van de genade». De nieuwelingen wonnen al spoedig alle Republikeinse voorverkiezingen, de enige verkiezingen die er in Kansas werkelijk toe doen (omdat de Democraat toch kansloos is). Maar Frank laat ook zien hoe het bedrijfsleven, anders dan de oude politieke garde, opnieuw rustig ademhaalde nadat was gebleken dat de opstandelingen, zij het witheet van woede en verontwaardiging, de belastingen nog rigoureuzer verlaagden dan de mods ooit hadden durven voorstellen. Frank: «They talk Jesus, they walk corporate.» Zo ontstond de mysterieuze situatie dat een populistische revolutie juist degenen bevoordeelt die ze van de macht berooft. In het hoofdstuk God Meets Mammon gebruikt Frank een treffend beeld. De verontwaardigden, rammelend aan de hekken van gigantische huizen, woedend om het onbegrip van een intellectuele elite, brullen vervaarlijk tegen de geprivilegieerden van de samen leving: «Pas op, ongelovige ellendelingen, we komen eraan en... we gaan jullie belasting verlagen.»
Terwijl het bedrijfsleven nog nooit zo veel méér geld in de Republikeinse dan in de Democratische campagnekas heeft gestopt als dit jaar hoeven de belangen van het grootkapitaal niet meer openlijk te worden verdedigd. Inkomensongelijkheid speelt nauwelijks een rol in de campagnes. Het gaat om abortus, wapen bezit, onchristelijke kunst of een bidverbod op school. Frank: «Because some artist decides to shock the hicks by dunking Jesus in urine, the entire planet must remake itself along the lines preferred by the Republican Party.» Want verontwaardiging is snel gewekt. Zelfs fietsen en het drinken van koffie-verkeerd is aanstootgevend voor echte «nederige» Amerikanen.
door Pieter van Os
WASHINGTON – Ergens mid den op het vlakke land van de «Great Plains», net buiten het petieterige stadje Mullinville Kansas, staat een metershoog hakenkruis, gemaakt van stukken oud landbouwmateriaal. Het kruis verbeeldt een persoon, met laarzen en een blonde vrouwentronie. Het is een kunstwerk, van M.T. Liggett, en het draagt de tekst: «Hillary Clinton / Sieg Heil / Our-Jack-Booted Eva Braun». Ernaast staat, ook van oud landbouwijzer, een verpersoonlijking van het milieuministerie in de weer met hamer en sikkel.
Dit is het hart van Amerika. De kunstwerken geven uitdrukking aan de politieke smaak die heerst op de uitgestrekte prairies en in de langgerekte dalen van de Rocky Mountains. De mensen zijn er arm. Ze worden geteisterd door een economisch beleid van verlaging van belastingen, arbeidskosten en uitkeringen, gepaard aan de structurele afbraak van vakbondsmacht en wetten ter bescherming van de natuur. De armste burgers van Amerika leven niet in de Bronx, in Detroit of het diepe zuiden, maar hier, in stacaravans tussen slachthuizen, graansilo’s en aardappelvelden.
Het armste kiesdistrict van de Verenigde Staten heet McPherson County, en ligt in de staat Nebraska. George Bush won er de presidentsverkiezingen in 2000 met meer dan tachtig procent van de stemmen. In vergelijkbare staten als Wyoming, Kansas, Idaho, Oklahoma en de Dakota’s wordt in de meeste kiesdistricten in een verhouding van vijf tot één Republikeins gestemd. Dat is opvallend, want Republikeinen leveren geen volksvertegenwoordigers die geneigd zijn iets te doen aan de armoede die de vrije markt als organisatieprincipe met zich meebrengt. Toch stemt de bevolking er massaal en overtuigd tegen de eigen portemonnee. En de peilingen laten zien dat de inwoners van deze staten van plan zijn daarmee door te gaan.
Wat is hier aan de hand? Een begin van een antwoord ligt in «de twee Amerika’s» en de «cultuuroorlog» die zij met elkaar voeren. De conservatieve politicus Pat Buchanan muntte de term tijdens de Republikeinse conventie van 1992. In een heftige, giftige speech riep hij op tot deze oorlog, letterlijk. Dat viel destijds niet in goede aarde bij de partijtop. Maar nu liggen de zaken anders. Buchanan verklaarde onlangs nog eens dat de geschiedenis hem gelijk heeft gegeven: de oude Bush had de verkiezingen destijds niet van Clinton verloren als hij cultuur – in de brede zin van het woord – inzet had gemaakt van de verkiezingscampagne, en niet de economie. Bush jr. luistert op dit punt wél naar Buchanan. Hij is een succesvol strijder in de culturele oorlog.
De twee Amerika’s in deze oorlog werden acht jaar na Buchanans speech zichtbaarder dan ooit. Op de landkaarten die de grote televisienetwerken gebruikten om de krachtsverhoudingen te laten zien in de presidents verkiezingen tussen Gore en Bush kregen de Republikeinse gebieden een rode kleur, terwijl Gore-land blauw werd gekleurd. Blauw waren de verstedelijkte staten langs de kust, zowel in het oosten als het westen, en langs de grote meren in het noorden. De staten in het midden en zuiden van het land waren rood. Kortom, dit was een strijd tussen kustgebieden en binnenlanden. Maar het is ook een tegenstelling tussen stad en platteland. Bush mag in de vorige verkiezingen dan wel een paar honderd duizend stemmen minder hebben gekregen dan zijn opponent, qua vierkante kilometers behaalde de oud-gouverneur van Texas een reu zen overwinning. Hij won meerderheden in 6,5 miljoen vierkante kilometers, terwijl Gore er slechts 1,5 miljoen de zijne mocht noemen. Op een Amerikaanse kaart die is onderverdeeld in stemdistricten (veel kleiner dan staten) zijn minuscule blauwe eilandjes in een grote rode zee te zien. De «great divide», zoals de titel luidt van een recent boek over de tweedeling.
Ook in deze verkiezingsdagen ligt de uitdrukking «twee Amerika’s» iedereen in de mond bestorven. De Democratische vice-presidentskandidaat John Edwards probeerde in de voorverkiezingen nog tevergeefs het begrip de oude betekenis te geven, die tussen arm en rijk. Het gaat de kiezers, televisiedeskundigen en krantencolumnisten om de tegenstelling rood-blauw: tussen het «echte» Amerika, waar mensen Amerikaans bier drinken, wapens bezitten en fastfood waarderen, en het kosmopolitische, op Europa gerichte deel, met zijn traiteurs, Europese auto’s, diëten en dure universiteiten. Edwards, zelf uit rood Amerika, wilde het geijkte beeld doorbreken omdat hij weet dat Buchanan gelijk heeft gekregen. De Republikeinen hebben de cultuuroorlog gewonnen. Hoe zwak de retorische gaven van Bush ook zijn, en hoe beroerd de cijfers – van armoede, Irak, banengroei, bescherming van het milieu tot die van het begrotingstekort – het wordt allemaal ondervangen door de eclatante overwinning in de cultuuroorlog. Op de televisie worden nauwelijks nog grappen gemaakt over rednecks en domme hillbillies, alleen in diepblauwe vestingen als New York en Boston waagt men zich daar nog aan. Tegelijk spatten de clichés over de blauwen dagelijks van het scherm, over het «snobistische liberale establishment», dat Franse wijn bij de sushi nuttigt en de kinderen op Europees voetbal doet. Fox, Amerika’s populairste nieuwszender die zich sinds de oprichting in 1996 met volle overgave in de cultuuroorlog heeft gestort, vond een dankbare kop van Jut in de «french-looking flip-flopper» Kerry.
Ook Dean paste prachtig in deze mythologie. In een van de vele honderden boeken uit deze cultuuroorlog, de bestseller Bobos in Paradise, beschrijft de columnist David Brooks de thuishaven van Dean in Burlington, Vermont als het prototype van de «latte-town», waar «mensen met Beverly Hills-inkomens besmet zijn met een Scandinavisch sociaal geweten». In een televisiespotje van de Republikeins gezinde «Club for Growth» werd Dean door twee ogenschijnlijk gewone Amerikanen geadviseerd zijn «tax-hiking, government-spending, latte-drinking, sushi-eating, Volvo-driving, New York Times-reading, body-piercing, Hollywood-loving, left-wing freak show» mee terug te nemen naar Vermont, «waar die hoort».
Ook in kranten als The New York Times en de Washington Post – gevestigd in blauw Amerika – overwoekeren de clichés uit de culturele oorlog over de blauwe vijand de opiniepagina’s. De mythe van de nobele wilde is er spring levend. De echte Amerikaan, merkt Brooks op, draagt petjes met «eerlijke merken» als McDonald’s en Walmart. Vooral potsierlijk zijn de artikelen waarin Republikeinen uit blauwe gebieden, meestal welvarende vrijemarktideologen, verhalen van een tripje naar het hartland, waar ze vol bewondering de echte Amerikaan aan het werk zien. Ze verontschuldigen zich voor hun eigen decadentie en verfijning en bewonderen de «consistent denkende» landgenoot die behalve een pick-up-truck ook enkele «core values» bezit.
In de romantische beschrijvingen van het zout der aarde wordt dit nobele proletariaat getekend door nederigheid, door de taal van het gebed en door het ontbreken van iedere pretentie. In een van deze lofzangen werd John Walker Lindh, de jongen die vrijwillig had meegevochten met de Taliban in Afghanistan, zelfs geduid als een typische exponent van de «blauwe waarden van hedonistisch Californië».
Het meest opvallend aan deze beschouwingen over de aard van de echte Amerikaan is de totale afwezigheid van overdenkingen van economische aard. Waar mensen wonen, in welke auto ze rijden, wat ze kopen, of ze wijn of rootbeer drinken, naar welke televisieprogramma’s ze kijken en waar en hoe vaak ze naar de kerk gaan: dat telt. En waar hij staat, politiek gezien. Was imago voorheen vooral een marketing-tool, nu is het een belangrijk onderdeel van de politiek. In zijn boek A National Party No More (2004) schrijft de naar de Republikeinen overgelopen senator uit Georgia Zell Miller boos: «Als de Democratische partij voor heel Amerika spreekt, dan is sushi ons nationale gerecht.» In 1992 zette Miller nog de Democratische conventie in vuur en vlam met een pleidooi om de welvaart eerlijk te delen. Afgelopen jaar steunde «Zig-Zag-Zell» de radicale belastingverlagingen van Bush, die volgens de Amerikaanse rekenkamer vooral de rijkste één procent van het land begunstigen en de armste tachtig procent treffen. Politiek, zo begrijpt hij, gaat niet meer over het verliezen van banen of inkomen. Dat zijn «zaken». Politiek gaat over homohuwelijk, patriottisme en blasfemische kunst en over rechters die «de holocaust sanctioneren die momenteel geschiedt in onze abortusklinieken». Values Matter Most is de titel van een bestseller uit de loopgraven van de cultuuroorlog.
De oude garde Republikeinen, voornamelijk op de bres voor een kleinere overheid en voorstanders van de scheiding tussen kerk en staat, moest hieraan wennen. Aanvankelijk keken ze ook met onverholen angst naar de nieuwe Republikeinen aan de andere kant van het spoor. Pas recent sloten in Kansas beide groepen vrede. Maar die kwam er niet zonder slag of stoot. Ook in de staat van het Hillary-Braun-kunstwerk lieten de zogenoemde «mods», gematigden, zich niet zomaar uit hun ambten zetten.
Kansas laat uitvergroot zien wat er op nationale schaal met de Republikeinse partij is gebeurd. De ernstig verarmde staat ligt in het middelste midden van Amerika. De slachthuizen in het westelijk deel verstrekken geen pensioenvoorziening of gezondheidszorgverzekeringen meer, en één van de leeglopende stadjes heeft zelfs zijn school via eBay verkocht. Voorheen mobiliseerden de welvarende zakenlieden uit de buitenwijken van Kansas genoeg stemmen om gematigde politici als Bob Dole en Nancy Kassebaum naar Washington te sturen. Maar aan het begin van de jaren negentig werden zij opgeschrikt door de felheid en rechtlijnigheid waarmee gelovige partijgenoten hun demonstraties tegen abortus voerden. In de «Summer of Mercy» blokkeerden de leden van Operation Rescue het verkeer, bonden zichzelf vast aan hekken voor abortus klinieken en joelden, in een volledig gevuld sportstadion, om redevoeringen waar gematigde partijkaders van huiverden. De nieuwe kaders, gevuld met gelovige boeren, winkelbedienden en secretaresses, verweten hun bazen «ROINs» te zijn: «Republicans Only In Name».
De journalist Thomas Frank schreef een prachtig boek over de recente geschiedenis van de staat: What’s the Matter with Kansas? Als tiener was hij opgewonden lid van de jonge Republikeinen. Hij leefde in de wonderlijke, maar voor Kansas niet ongewone veronderstelling dat zakenmannen en arbeiders samen de «werkende klasse» vormden, die streed tegen de overheid en de «parasiterende klasse». Pas toen hij verhuisde naar een grote stad, Chicago, ontdekte hij de tegenstelling tussen werkgevers en werknemers. Nu ziet Frank zijn «belangenblinde» naïviteit uit zijn jeugd als een voorteken.
In een wervelende stijl en met oog voor detail beschrijft hij de ergernis die in de grote mansions heerste toen de «cons», de fanatieke embryobeschermers, niet alleen de evolutietheorie van scholen wilden weren, maar ook de verkiesbare posten in de lokale politiek overnamen. Dat was een botsing der culturen: oude rotten met een hoge opleiding en goedbetaalde banen versus nieuwelingen met weinig opleiding, waarvan velen trots waren op een strafblad opgelopen in de «zomer van de genade». De nieuwelingen wonnen al spoedig alle Republikeinse voorverkiezingen, de enige verkiezingen die er in Kansas werkelijk toe doen (omdat de Democraat toch kansloos is). Maar Frank laat ook zien hoe het bedrijfsleven, anders dan de oude politieke garde, opnieuw rustig ademhaalde nadat was gebleken dat de opstandelingen, zij het witheet van woede en verontwaardiging, de belastingen nog rigoureuzer verlaagden dan de mods ooit hadden durven voorstellen. Frank: «They talk Jesus, they walk corporate.» Zo ontstond de mysterieuze situatie dat een populistische revolutie juist degenen bevoordeelt die ze van de macht berooft. In het hoofdstuk God Meets Mammon gebruikt Frank een treffend beeld. De verontwaardigden, rammelend aan de hekken van gigantische huizen, woedend om het onbegrip van een intellectuele elite, brullen vervaarlijk tegen de geprivilegieerden van de samen leving: «Pas op, ongelovige ellendelingen, we komen eraan en... we gaan jullie belasting verlagen.»
Terwijl het bedrijfsleven nog nooit zo veel méér geld in de Republikeinse dan in de Democratische campagnekas heeft gestopt als dit jaar hoeven de belangen van het grootkapitaal niet meer openlijk te worden verdedigd. Inkomensongelijkheid speelt nauwelijks een rol in de campagnes. Het gaat om abortus, wapen bezit, onchristelijke kunst of een bidverbod op school. Frank: «Because some artist decides to shock the hicks by dunking Jesus in urine, the entire planet must remake itself along the lines preferred by the Republican Party.» Want verontwaardiging is snel gewekt. Zelfs fietsen en het drinken van koffie-verkeerd is aanstootgevend voor echte «nederige» Amerikanen.