Seif
22-11-04, 11:43
Chauffeurs van de prins
Hier geboren Marokkaanse kinderen komen in een kloof tussen twee werelden terecht, met alle verwarring van dien. Alleen op school hebben ze contact met Nederlanders, met Kees Beekmans bijvoorbeeld.
door Kees Beekmans
Zou ik Hakima en Nabila, veertien jarige meisjes geboren en getogen in Amsterdam-West, vragen wat zij zijn, dan zouden zij onmiddellijk zeggen: Marokkanen. Misschien zouden ze zeggen: allochtonen. Maar ze zouden zeker niet zeggen dat ze Nederlanders zijn. Eigenlijk is dat vreemd, niet? Ze wonen al hun hele leven in Nederland, spreken vloeiend Nederlands. Maar nee, Nederlanders, dat zijn ze niet.
Dat ligt niet aan Hakima en Nabila. Het zijn meisjes in de tweede klas van onze praktijkschool, meisjes – schreef ik al eens eerder – waaraan ik mijn handen vol heb, omdat ze een grote mond hebben, allebei, en nooit zullen nalaten luidkeels hun mening te verkondigen, hun onvrede. Als ik de Servische Jelena tijdens een lesuur naar de wc laat gaan, roept Nabila meteen dat dat niet eerlijk is, dat «riebietsa» zoals ze haar vriendin Jelena om de een of andere reden altijd noemt, van mij altijd naar de wc mag maar dat zijzelf altijd moet wachten tot het einde van het lesuur en dat dat niet eerlijk is. En ik heb er niet van terug, want door die opmerking van Nabila realiseer ik me plots dat het inderdaad wel eens waar zou kunnen zijn, dat ik tegenover riebietsa inderdaad coulanter ben, omdat ik haar iets vertederends vind hebben, die trouwe ogen, dat spontane en impulsieve karakter, dat niet-weten – een vraag uit het boek – hoeveel cent er in tien cent gaat.
«Ah seg nou meester, asjeblieft, nie so vervelend meester seg nou die antwoord.»
«Maar Jelena, tien cent, hoeveel cent is dat nou, hoeveel cent gaat er in, luister goed, TIEN cent?»
Terwijl ze zich schaamt, die lieve Jelena, want ze voelt nu wel dat ze het eigenlijk zou moeten weten en daarom maar begint te lachen, haar schaamte weglachen: «Ah meester asjeblieft seg nou, doe nou nie so stom meester…»
Als zo’n meisje vraagt of ze naar de wc mag, zeg daar dan maar eens nee tegen.
Blijkbaar voelt Nabila heel goed aan dat ik een zwak heb voor Jelena. Maar voor Nabila heb ik ook een zwak – en ook dat weet Nabila. Toch: een ongelijke behandeling, daartegen komt ze voortdurend in het geweer, Hakima ook. Daarom zijn het voor mij van die lastige meisjes. Het lijkt wel alsof ze zich dat ongelijk behandeld worden voortdurend bewust zijn, ook voortdurend ontwaren. Daar waar ik het niet zie, zien zij het wél. Stel dat ik zou zeggen, toppunt toch van een niet-ongelijke behandeling: «Jongens, jullie moeten niet zeuren, jullie zijn gewoon Nederlanders, net als ik, je hebt toch een Nederlands paspoort?» Dan zouden zij ook hiertegen protesteren.
Nabila: «Wat maakt dat paspoort uit, iedereen kan elk paspoort hebben!»
Hakima: «Je kan ze overal kopen!»
Nabila: «Wij zíjn geen Nederlanders. Wij zijn Marokkanen.»
Hakima, die ongelukkiger is dan Nabila, feller ook: «Jullie noemen ons toch allochtonen. Wij zijn allochtonen!»
Nabila, alweer lachend nu: «Jullie moeten ons een allochtoons paspoort geven.»
Onder alle conflicten die ik met Nabila en Hakima heb, waart dát verwijt. Jullie accepteren ons toch niet? Wij horen er toch niet bij? Voor jullie zijn wij toch kut-Marokkanen? Dat zich achtergesteld en buitengesloten voelen vormt de achtergrond van al onze conflicten. Het maakt niet uit waar ze over gaan. Zo heeft Hakima, die inmiddels anderhalf jaar op onze praktijkschool zit, zich nog steeds niet verzoend met haar plek. Ze blijft er tegenaan schoppen. Dit is een school voor domme kinderen, zij is niet dom! Dit is een school waarop wij, Nederlanders, buitenlanders wegstoppen, een zwarte school. Nederlanders willen niks met ons te maken hebben! En uiteraard is de gebrekkige uitrusting van onze school – wel een computerlokaal maar nog geen internet op de computers – reden om te denken dat wij, Nederlanders, vinden dat dat voor buitenlanders allemaal niet nodig is: die kun je gerust met troep afschepen.
Ze is trots, Hakima, gelukkig maar. Het is haar trots die haar tot dat voortdurende protest beweegt en tot grappen over een allochtoons paspoort, die haar ertoe beweegt in Allochtoon een geuzennaam te zien. Als ze dan geen Nederlandse mag zijn, als ze er dan niet bij hoort, en zo voelt ze het, dan is ze trots op haar Marokkaanse afkomst. Wat anders rest haar dan die trots?
Zo is ook die juichende klas te verklaren, drie dagen na de moord op Theo van Gogh, een klas die begint te applaudisseren en te juichen op het moment dat de docente de moord ter sprake brengt, omdat ze denkt: daar moet toch over gesproken worden. Ten overstaan van dat geklap en gejuich springen haar de tranen in de ogen, van onmacht, van woede, van de kloof die ze plots voelt tussen deze in de regel toch aardige leerlingen en wat ze zelf voor lief houdt. Zijn het monsters tegen over haar? Niet in staat nog iets uit te brengen – het liefst zou ze niks meer met die kinderen te maken hebben – loopt ze de klas uit, iets wat ze in de dertien jaar dat ze nu lesgeeft nooit heeft gedaan.
Ik ken die klas niet, ik ken die kinderen niet, ze bevinden zich in een ander gebouw. Wel weet ik heel goed wat voor kinderen dat zijn, kinderen die pas twee, drie jaar in Nederland wonen, nieuwkomers. Leerlingen van vijftien, zestien, zeventien jaar toch al, voor wie niettemin de verbondenheid met de eigen groep – Marokkaans, Turks, Pakistaans, Afghaans, Irakees, Iranees – zwaarder weegt dan zoiets als moord. In de tijd, bijna tien jaar geleden, dat Salman Rushdie nog in het nieuws kwam wegens de fatwa tegen hem, dat door een ayatollah nog maar eens werd herhaald dat die fatwa nog steeds stond, in die tijd ging ik met leerlingen de discussie ook wel eens aan. De man had een boek geschreven, moest hij daarvoor vermoord worden? Telkens weer verbaasde ik me erover dat zelfs de zachtaardigste leerlingen geen enkele moeite hadden met dat genadeloze vonnis. Het had voor hen ook niks onwettigs. Zo was het gewoon. Moest je de islam – en daarmee: God – maar niet beledigen.
Maar Hakima en Nabila – ietwat verrast ben ik wel – hebben geen goed woord over voor de moord, noch voor de moordenaar. Met een zekere trots, toch, meldt Hakima dat ze bij Mohammed B. in de straat heeft gewoond, maar nee, ze kende hem niet, ze is ook twaalf jaar jonger. Ze zegt ook dat ze blij is dat ze niet meer in die buurt wonen: daar wonen veel «slechte Marokkanen».
Ik merk dat ze dat onderscheid vaker maken, tussen de goede en de slechte Marokkanen. Met die slechte wil vooral Nabila niks te maken hebben. Hakima wil nog wel eens opscheppen over haar broer, dat-ie zo sterk is en dat-ie naar niemand luistert. Als ik dan plagerig tegen haar zeg dat ze haar broer maar eens mee naar school moet nemen, dat-ie dan een pak slaag van me kan krijgen, dan is ze niet meer te stuiten en zegt dat haar broer heus niet bang voor me is en dat hij veel vrienden heeft die zelfs voor de politie niet bang zijn, dat alle Nederlanders bang zijn voor Marokkanen en… enzovoort.
Hier spreekt de Hakima van het onbehagen, de Hakima die zich liever Marokkaan en zelfs allochtoon noemt dan Nederlander, die voelt dat ze er niet onvoorwaardelijk bij hoort. De moord op Van Gogh door Mohammed B. lijkt met hetzelfde onbehagen te maken te hebben: ook een kwestie van identiteit. Ik denk niet dat de meisjes zich vaak zullen afvragen: wie ben ik eigenlijk? Maar ze bewegen zich wel in twee werelden, de Nederlandse en de Marokkaanse, waartussen ze moeten kiezen. Dat ze voor de Marokkaanse identiteit kiezen is niet alleen omdat hun loyaliteit bij hun ouders zal liggen, het is ook omdat ze eigenlijk geen keus hebben. Ze hebben nauwelijks contact met Nederland, met Nederlanders. Alleen op school, met mij, met ons, docenten.
Ik heb al vaker geschreven over de twee Marokkaanse broers die ik jaren geleden in de klas had: slimme jongens die op het vwo zaten en die na een zomervakantie als «fundamentalist» terugkwamen, die baarden hadden laten staan, die de vrouwelijke docenten niet meer aankeken, die een gebedsruimte binnen de school eisten en die, toen ze die niet kregen, in de pauzes demonstratief hun kleedjes op het schoolplein uitrolden, het soort omslag dat Mohammed B. ook lijkt te hebben gemaakt. Die twee deden ook hun best andere Marokkaanse leerlingen mee te krijgen. Drie jaar lang had ik deze jongens gekend als coöperatief, hartelijk, gemotiveerd, geïnteresseerd, redelijk. Betere leerlingen kon je je eigenlijk niet wensen. Nu, plotseling, waren ze gesloten, zo goed als onbenaderbaar. Ze hadden zich, zo voelde het, van ons, van Nederland afgekeerd.
Een jaar geleden sprak ik ze nog eens, inmiddels hadden ze de universiteit afgemaakt en hadden beiden een goede baan in de ICT. Maar het werd me snel duidelijk dat ze nog steeds diep religieus waren, zij het niet meer onbenaderbaar. Indertijd waren beiden een jaar of twintig en zo radicaal als hun leeftijd leek voor te schrijven. Nu, wat ouder, getrouwd, wat gezapiger misschien ook, wilden ze wel weer praten. Erop terugziend verklaarden ze die omslag indertijd als «graven naar onze wortels». Ze waren op zestienjarige leeftijd naar Nederland gekomen, hadden naar eigen zeggen de Nederlandse cultuur na drie, vier jaar wel zo’n beetje verkend, voelden nu de behoefte weer meer te leven naar de eigen cultuur, de Marokkaanse, die, voegden ze er met een understatement aan toe, «wat behoudender is».
Ik heb daar vaak aan teruggedacht, aan die verklaring. Vier jaar in Nederland, slim, inmiddels in 6 vwo, en dan de behoefte voelen je te verdiepen in je eigen cultuur, wat in hun geval betekende: je verdiepen in de islam. Wat anders kan dat zijn dan de behoefte je identiteit te versterken?
Ik verwacht van deze jongens niet, laat ik dat erbij zeggen, dat we ze ooit in het nieuws tegenkomen à la Mohammed B. «We staan met beide benen in de Nederlandse samenleving», zeiden ze die laatste keer tegen mij, «maar we zijn Marokkanen en leven in de Marokkaanse cultuur.» Toen ik vroeg wat dat dan betekende, met beide benen in de Nederlandse samen leving, zeiden ze: «We wonen hier, we werken hier, we doen mee. Op personeelsfeesten zijn we erbij, alleen drinken we dan geen bier.»
Maar dat is niet eens waarom ik denk dat het met deze jongens wel goed gaat. Ik denk dat meer nog omdat ik altijd het gevoel heb gehad, indertijd toen ze nog op school zaten en later ook, dat de broers uit een warm gezin kwamen, familie en vrienden om zich heen hadden, dat ze door hun omgeving gerespecteerd werden, dat ze geliefd waren. Ze hádden ook alles om geliefd en gerespecteerd te worden, hebben ook veel bereikt. Uiteindelijk hadden ze het gewoon niet nodig hun identiteit te versterken met een krankzinnig radicaal religieus standpunt. Die periode van radicaliteit, met hun gebedskleedjes op het schoolplein, zo’n Sturm und Drang-periode hoort bij de leeftijd. Ik kan me hun verwarring na een paar Nederlandse jaren wel voorstellen.
Bij Mohammed B., die kennelijk ook zo’n aardige leerling was en redelijk slim, moet het anders zijn gegaan. De jongen zal geen buffer gehad hebben. Iedereen kan tijdelijk ontsporen, tussen je twintigste en je 25ste is de kans daarop misschien het grootst. Op dat moment heb je vrienden nodig, familie, waar je tegenaan kunt praten, die je omdat ze je met opgetrokken wenkbrauwen aankijken – «je gaat nu wel ver hoor» – ertoe aanzetten een en ander nog eens te overdenken.
Daarom is de sinds vorige week weer toegenomen angst voor de groep moslims, voor de Marokkanen, wel terecht. Natuurlijk, de groep heeft niet de schuld voor de daad van de enkeling, maar zolang wij deze vaak hier geboren Nederlanders Marokkanen, buitenlanders of allochtonen blijven noemen, en zij zichzelf dus ook zo blijven zien — wat kunnen ze anders — blijft ook dat onbehagen daar, het onbehagen waar Nabila en Hakima dagelijks blijk van geven.
Het is dat onbehagen dat de behoefte aan een vaste identiteit oproept. Onbehagen maakt kwetsbaar, identiteit maakt sterk. De ongekende horrordaad van Mohammed B. komt voort uit onbehagen. Alleen al om deze reden – niet omdat Marokkanen slechte mensen zouden zijn – kan de groep Marokkanen meer Mohammed B.’s leveren, tenminste zolang dat onbehagen daar blijft. Lees: zolang zij het gevoel houden er niet bij te horen.
Ik zeg niet dat het de schuld van Nederland is dat hier geboren Marokkaanse kinderen in een kloof tussen twee werelden terechtkomen, met alle verwarring van dien. Wel denk ik dat Nederland wat actiever zou kunnen zijn, meer kan doen om Marokkanen daadwerkelijk in Nederland op te nemen, ja Nederlanders van ze te maken.
Hoe vaak heb ik niet al gedacht: eigenlijk zou je zo’n veelpleger, zo’n Amsterdams boefje, prototype kut-Marokkaantje, eigenlijk zou je zo’n jochie tot chauffeur van prins Willem-Alexander moeten maken. Hoe trots zou die niet zijn! Hij heeft een baan, hij wordt betaald, hij heeft een belangrijke functie, hij komt op allerlei belangrijke plekken waar altijd pers is en waar andere belangrijke mensen zijn. Wat zou die thuis niet allemaal kunnen vertellen! Ik maak me sterk dat zo’n boefje in één klap genezen zou zijn. Waarom? Omdat je hem een identiteit geeft. Maak hem koning en hij zal zich als een koning gedragen.
Want wat is zijn identiteit nu? Nu is hij niets, vuilnis. Vandaar dat hij anderen als vuilnis behandelt. Zoon – laten we hem even een prototypische achtergrond geven – van een inmiddels arbeidsongeschikte schoonmaker die de taal nooit machtig is geworden, die geestelijk nog leeft in een vaderland dat al lang door de tijd is ingehaald, lichamelijk in een land dat hem gebroken heeft en nog dagelijks vernedert: moet de zoon aan zo’n vader een voorbeeld nemen? En zo niet aan de vader, aan wie dan wel?
Mohammed B., toch niet het prototype kut-Marokkaan, moet iets dergelijks gevoeld hebben. Wat is hij eigenlijk? Wie is hij in dit land? En, temperamentvolle jongen die hij kennelijk is, vond hij in de radicale, politieke islam zijn houvast, zijn waarde, een vastomlijnde identiteit. Van niets in één klap tot instrument van Allah, aangeraakt door het goddelijke. Veel hoger kun je niet reiken. En niet genoeg mensen om hem heen die van hem hielden, geen buffer. Dan wordt alles mogelijk.
© auteur / De Groene Amsterdammer
Hier geboren Marokkaanse kinderen komen in een kloof tussen twee werelden terecht, met alle verwarring van dien. Alleen op school hebben ze contact met Nederlanders, met Kees Beekmans bijvoorbeeld.
door Kees Beekmans
Zou ik Hakima en Nabila, veertien jarige meisjes geboren en getogen in Amsterdam-West, vragen wat zij zijn, dan zouden zij onmiddellijk zeggen: Marokkanen. Misschien zouden ze zeggen: allochtonen. Maar ze zouden zeker niet zeggen dat ze Nederlanders zijn. Eigenlijk is dat vreemd, niet? Ze wonen al hun hele leven in Nederland, spreken vloeiend Nederlands. Maar nee, Nederlanders, dat zijn ze niet.
Dat ligt niet aan Hakima en Nabila. Het zijn meisjes in de tweede klas van onze praktijkschool, meisjes – schreef ik al eens eerder – waaraan ik mijn handen vol heb, omdat ze een grote mond hebben, allebei, en nooit zullen nalaten luidkeels hun mening te verkondigen, hun onvrede. Als ik de Servische Jelena tijdens een lesuur naar de wc laat gaan, roept Nabila meteen dat dat niet eerlijk is, dat «riebietsa» zoals ze haar vriendin Jelena om de een of andere reden altijd noemt, van mij altijd naar de wc mag maar dat zijzelf altijd moet wachten tot het einde van het lesuur en dat dat niet eerlijk is. En ik heb er niet van terug, want door die opmerking van Nabila realiseer ik me plots dat het inderdaad wel eens waar zou kunnen zijn, dat ik tegenover riebietsa inderdaad coulanter ben, omdat ik haar iets vertederends vind hebben, die trouwe ogen, dat spontane en impulsieve karakter, dat niet-weten – een vraag uit het boek – hoeveel cent er in tien cent gaat.
«Ah seg nou meester, asjeblieft, nie so vervelend meester seg nou die antwoord.»
«Maar Jelena, tien cent, hoeveel cent is dat nou, hoeveel cent gaat er in, luister goed, TIEN cent?»
Terwijl ze zich schaamt, die lieve Jelena, want ze voelt nu wel dat ze het eigenlijk zou moeten weten en daarom maar begint te lachen, haar schaamte weglachen: «Ah meester asjeblieft seg nou, doe nou nie so stom meester…»
Als zo’n meisje vraagt of ze naar de wc mag, zeg daar dan maar eens nee tegen.
Blijkbaar voelt Nabila heel goed aan dat ik een zwak heb voor Jelena. Maar voor Nabila heb ik ook een zwak – en ook dat weet Nabila. Toch: een ongelijke behandeling, daartegen komt ze voortdurend in het geweer, Hakima ook. Daarom zijn het voor mij van die lastige meisjes. Het lijkt wel alsof ze zich dat ongelijk behandeld worden voortdurend bewust zijn, ook voortdurend ontwaren. Daar waar ik het niet zie, zien zij het wél. Stel dat ik zou zeggen, toppunt toch van een niet-ongelijke behandeling: «Jongens, jullie moeten niet zeuren, jullie zijn gewoon Nederlanders, net als ik, je hebt toch een Nederlands paspoort?» Dan zouden zij ook hiertegen protesteren.
Nabila: «Wat maakt dat paspoort uit, iedereen kan elk paspoort hebben!»
Hakima: «Je kan ze overal kopen!»
Nabila: «Wij zíjn geen Nederlanders. Wij zijn Marokkanen.»
Hakima, die ongelukkiger is dan Nabila, feller ook: «Jullie noemen ons toch allochtonen. Wij zijn allochtonen!»
Nabila, alweer lachend nu: «Jullie moeten ons een allochtoons paspoort geven.»
Onder alle conflicten die ik met Nabila en Hakima heb, waart dát verwijt. Jullie accepteren ons toch niet? Wij horen er toch niet bij? Voor jullie zijn wij toch kut-Marokkanen? Dat zich achtergesteld en buitengesloten voelen vormt de achtergrond van al onze conflicten. Het maakt niet uit waar ze over gaan. Zo heeft Hakima, die inmiddels anderhalf jaar op onze praktijkschool zit, zich nog steeds niet verzoend met haar plek. Ze blijft er tegenaan schoppen. Dit is een school voor domme kinderen, zij is niet dom! Dit is een school waarop wij, Nederlanders, buitenlanders wegstoppen, een zwarte school. Nederlanders willen niks met ons te maken hebben! En uiteraard is de gebrekkige uitrusting van onze school – wel een computerlokaal maar nog geen internet op de computers – reden om te denken dat wij, Nederlanders, vinden dat dat voor buitenlanders allemaal niet nodig is: die kun je gerust met troep afschepen.
Ze is trots, Hakima, gelukkig maar. Het is haar trots die haar tot dat voortdurende protest beweegt en tot grappen over een allochtoons paspoort, die haar ertoe beweegt in Allochtoon een geuzennaam te zien. Als ze dan geen Nederlandse mag zijn, als ze er dan niet bij hoort, en zo voelt ze het, dan is ze trots op haar Marokkaanse afkomst. Wat anders rest haar dan die trots?
Zo is ook die juichende klas te verklaren, drie dagen na de moord op Theo van Gogh, een klas die begint te applaudisseren en te juichen op het moment dat de docente de moord ter sprake brengt, omdat ze denkt: daar moet toch over gesproken worden. Ten overstaan van dat geklap en gejuich springen haar de tranen in de ogen, van onmacht, van woede, van de kloof die ze plots voelt tussen deze in de regel toch aardige leerlingen en wat ze zelf voor lief houdt. Zijn het monsters tegen over haar? Niet in staat nog iets uit te brengen – het liefst zou ze niks meer met die kinderen te maken hebben – loopt ze de klas uit, iets wat ze in de dertien jaar dat ze nu lesgeeft nooit heeft gedaan.
Ik ken die klas niet, ik ken die kinderen niet, ze bevinden zich in een ander gebouw. Wel weet ik heel goed wat voor kinderen dat zijn, kinderen die pas twee, drie jaar in Nederland wonen, nieuwkomers. Leerlingen van vijftien, zestien, zeventien jaar toch al, voor wie niettemin de verbondenheid met de eigen groep – Marokkaans, Turks, Pakistaans, Afghaans, Irakees, Iranees – zwaarder weegt dan zoiets als moord. In de tijd, bijna tien jaar geleden, dat Salman Rushdie nog in het nieuws kwam wegens de fatwa tegen hem, dat door een ayatollah nog maar eens werd herhaald dat die fatwa nog steeds stond, in die tijd ging ik met leerlingen de discussie ook wel eens aan. De man had een boek geschreven, moest hij daarvoor vermoord worden? Telkens weer verbaasde ik me erover dat zelfs de zachtaardigste leerlingen geen enkele moeite hadden met dat genadeloze vonnis. Het had voor hen ook niks onwettigs. Zo was het gewoon. Moest je de islam – en daarmee: God – maar niet beledigen.
Maar Hakima en Nabila – ietwat verrast ben ik wel – hebben geen goed woord over voor de moord, noch voor de moordenaar. Met een zekere trots, toch, meldt Hakima dat ze bij Mohammed B. in de straat heeft gewoond, maar nee, ze kende hem niet, ze is ook twaalf jaar jonger. Ze zegt ook dat ze blij is dat ze niet meer in die buurt wonen: daar wonen veel «slechte Marokkanen».
Ik merk dat ze dat onderscheid vaker maken, tussen de goede en de slechte Marokkanen. Met die slechte wil vooral Nabila niks te maken hebben. Hakima wil nog wel eens opscheppen over haar broer, dat-ie zo sterk is en dat-ie naar niemand luistert. Als ik dan plagerig tegen haar zeg dat ze haar broer maar eens mee naar school moet nemen, dat-ie dan een pak slaag van me kan krijgen, dan is ze niet meer te stuiten en zegt dat haar broer heus niet bang voor me is en dat hij veel vrienden heeft die zelfs voor de politie niet bang zijn, dat alle Nederlanders bang zijn voor Marokkanen en… enzovoort.
Hier spreekt de Hakima van het onbehagen, de Hakima die zich liever Marokkaan en zelfs allochtoon noemt dan Nederlander, die voelt dat ze er niet onvoorwaardelijk bij hoort. De moord op Van Gogh door Mohammed B. lijkt met hetzelfde onbehagen te maken te hebben: ook een kwestie van identiteit. Ik denk niet dat de meisjes zich vaak zullen afvragen: wie ben ik eigenlijk? Maar ze bewegen zich wel in twee werelden, de Nederlandse en de Marokkaanse, waartussen ze moeten kiezen. Dat ze voor de Marokkaanse identiteit kiezen is niet alleen omdat hun loyaliteit bij hun ouders zal liggen, het is ook omdat ze eigenlijk geen keus hebben. Ze hebben nauwelijks contact met Nederland, met Nederlanders. Alleen op school, met mij, met ons, docenten.
Ik heb al vaker geschreven over de twee Marokkaanse broers die ik jaren geleden in de klas had: slimme jongens die op het vwo zaten en die na een zomervakantie als «fundamentalist» terugkwamen, die baarden hadden laten staan, die de vrouwelijke docenten niet meer aankeken, die een gebedsruimte binnen de school eisten en die, toen ze die niet kregen, in de pauzes demonstratief hun kleedjes op het schoolplein uitrolden, het soort omslag dat Mohammed B. ook lijkt te hebben gemaakt. Die twee deden ook hun best andere Marokkaanse leerlingen mee te krijgen. Drie jaar lang had ik deze jongens gekend als coöperatief, hartelijk, gemotiveerd, geïnteresseerd, redelijk. Betere leerlingen kon je je eigenlijk niet wensen. Nu, plotseling, waren ze gesloten, zo goed als onbenaderbaar. Ze hadden zich, zo voelde het, van ons, van Nederland afgekeerd.
Een jaar geleden sprak ik ze nog eens, inmiddels hadden ze de universiteit afgemaakt en hadden beiden een goede baan in de ICT. Maar het werd me snel duidelijk dat ze nog steeds diep religieus waren, zij het niet meer onbenaderbaar. Indertijd waren beiden een jaar of twintig en zo radicaal als hun leeftijd leek voor te schrijven. Nu, wat ouder, getrouwd, wat gezapiger misschien ook, wilden ze wel weer praten. Erop terugziend verklaarden ze die omslag indertijd als «graven naar onze wortels». Ze waren op zestienjarige leeftijd naar Nederland gekomen, hadden naar eigen zeggen de Nederlandse cultuur na drie, vier jaar wel zo’n beetje verkend, voelden nu de behoefte weer meer te leven naar de eigen cultuur, de Marokkaanse, die, voegden ze er met een understatement aan toe, «wat behoudender is».
Ik heb daar vaak aan teruggedacht, aan die verklaring. Vier jaar in Nederland, slim, inmiddels in 6 vwo, en dan de behoefte voelen je te verdiepen in je eigen cultuur, wat in hun geval betekende: je verdiepen in de islam. Wat anders kan dat zijn dan de behoefte je identiteit te versterken?
Ik verwacht van deze jongens niet, laat ik dat erbij zeggen, dat we ze ooit in het nieuws tegenkomen à la Mohammed B. «We staan met beide benen in de Nederlandse samenleving», zeiden ze die laatste keer tegen mij, «maar we zijn Marokkanen en leven in de Marokkaanse cultuur.» Toen ik vroeg wat dat dan betekende, met beide benen in de Nederlandse samen leving, zeiden ze: «We wonen hier, we werken hier, we doen mee. Op personeelsfeesten zijn we erbij, alleen drinken we dan geen bier.»
Maar dat is niet eens waarom ik denk dat het met deze jongens wel goed gaat. Ik denk dat meer nog omdat ik altijd het gevoel heb gehad, indertijd toen ze nog op school zaten en later ook, dat de broers uit een warm gezin kwamen, familie en vrienden om zich heen hadden, dat ze door hun omgeving gerespecteerd werden, dat ze geliefd waren. Ze hádden ook alles om geliefd en gerespecteerd te worden, hebben ook veel bereikt. Uiteindelijk hadden ze het gewoon niet nodig hun identiteit te versterken met een krankzinnig radicaal religieus standpunt. Die periode van radicaliteit, met hun gebedskleedjes op het schoolplein, zo’n Sturm und Drang-periode hoort bij de leeftijd. Ik kan me hun verwarring na een paar Nederlandse jaren wel voorstellen.
Bij Mohammed B., die kennelijk ook zo’n aardige leerling was en redelijk slim, moet het anders zijn gegaan. De jongen zal geen buffer gehad hebben. Iedereen kan tijdelijk ontsporen, tussen je twintigste en je 25ste is de kans daarop misschien het grootst. Op dat moment heb je vrienden nodig, familie, waar je tegenaan kunt praten, die je omdat ze je met opgetrokken wenkbrauwen aankijken – «je gaat nu wel ver hoor» – ertoe aanzetten een en ander nog eens te overdenken.
Daarom is de sinds vorige week weer toegenomen angst voor de groep moslims, voor de Marokkanen, wel terecht. Natuurlijk, de groep heeft niet de schuld voor de daad van de enkeling, maar zolang wij deze vaak hier geboren Nederlanders Marokkanen, buitenlanders of allochtonen blijven noemen, en zij zichzelf dus ook zo blijven zien — wat kunnen ze anders — blijft ook dat onbehagen daar, het onbehagen waar Nabila en Hakima dagelijks blijk van geven.
Het is dat onbehagen dat de behoefte aan een vaste identiteit oproept. Onbehagen maakt kwetsbaar, identiteit maakt sterk. De ongekende horrordaad van Mohammed B. komt voort uit onbehagen. Alleen al om deze reden – niet omdat Marokkanen slechte mensen zouden zijn – kan de groep Marokkanen meer Mohammed B.’s leveren, tenminste zolang dat onbehagen daar blijft. Lees: zolang zij het gevoel houden er niet bij te horen.
Ik zeg niet dat het de schuld van Nederland is dat hier geboren Marokkaanse kinderen in een kloof tussen twee werelden terechtkomen, met alle verwarring van dien. Wel denk ik dat Nederland wat actiever zou kunnen zijn, meer kan doen om Marokkanen daadwerkelijk in Nederland op te nemen, ja Nederlanders van ze te maken.
Hoe vaak heb ik niet al gedacht: eigenlijk zou je zo’n veelpleger, zo’n Amsterdams boefje, prototype kut-Marokkaantje, eigenlijk zou je zo’n jochie tot chauffeur van prins Willem-Alexander moeten maken. Hoe trots zou die niet zijn! Hij heeft een baan, hij wordt betaald, hij heeft een belangrijke functie, hij komt op allerlei belangrijke plekken waar altijd pers is en waar andere belangrijke mensen zijn. Wat zou die thuis niet allemaal kunnen vertellen! Ik maak me sterk dat zo’n boefje in één klap genezen zou zijn. Waarom? Omdat je hem een identiteit geeft. Maak hem koning en hij zal zich als een koning gedragen.
Want wat is zijn identiteit nu? Nu is hij niets, vuilnis. Vandaar dat hij anderen als vuilnis behandelt. Zoon – laten we hem even een prototypische achtergrond geven – van een inmiddels arbeidsongeschikte schoonmaker die de taal nooit machtig is geworden, die geestelijk nog leeft in een vaderland dat al lang door de tijd is ingehaald, lichamelijk in een land dat hem gebroken heeft en nog dagelijks vernedert: moet de zoon aan zo’n vader een voorbeeld nemen? En zo niet aan de vader, aan wie dan wel?
Mohammed B., toch niet het prototype kut-Marokkaan, moet iets dergelijks gevoeld hebben. Wat is hij eigenlijk? Wie is hij in dit land? En, temperamentvolle jongen die hij kennelijk is, vond hij in de radicale, politieke islam zijn houvast, zijn waarde, een vastomlijnde identiteit. Van niets in één klap tot instrument van Allah, aangeraakt door het goddelijke. Veel hoger kun je niet reiken. En niet genoeg mensen om hem heen die van hem hielden, geen buffer. Dan wordt alles mogelijk.
© auteur / De Groene Amsterdammer