RinC
07-05-05, 11:04
Geloof, ongeloof en tolerantie. Een commentaar op Van den Brinks ‘moderne’ visie op de islam
In het voorwoord bij zijn essay Tekst, traditie of terreur? Naar een moderne visie op de islam in Nederland (Utrecht: Forum, 2004) schrijft Gabriël van den Brink dat de moord op Van Gogh op de meest bittere wijze onderstreept dat ‘wij de modernisering van de islam met alle beschikbare middelen moeten bevorderen’. Die conclusie klinkt nogal dreigend, maar het is meteen duidelijk dat de benadering van Van den Brink aanzienlijk verschilt van de harde lijn van VVD-minister Verdonk (die in december jongstleden het eerste exemplaar van zijn essay in ontvangst nam, en de auteur nog bleek te kennen uit hun gedeelde rode jeugd in Nijmegen). Van den Brink keert zich tegen het militante essentialisme en secularisme dat al enige tijd furore maakt binnen de VVD, en dat rechts van die partij wordt gevoed door politici zoals Wilders, Eerdmans en Pastors en opiniemakers zoals Spruyt, Jansen, Cliteur en Ellian. Terecht meent Van den Brink dat het onmogelijk is om serieus te debatteren met religieus geïnspireerde gesprekspartners als je er van meet af aan van uitgaat dat niet alleen de islam, maar elke vorm van godsdienstigheid een achterhaald en achterlijk verschijnsel is.
Tegenover de totaliserende benadering van de essentialisten (zowel orthodoxe islamieten als hun fanatieke liberale bestrijders) die de islam als één en ondeelbaar beschouwen, kiest Van den Brink voor een modernistische visie die deze eenheid systematisch opbreekt. Het is volgens hem een misvatting te denken dat een vaste verzameling teksten, denkbeelden en verplichtingen onmiddellijk doorwerkt in sociale gedragingen, culturele voorkeuren en politieke standpunten, zodat er een direct verband kan worden gelegd tussen de boodschap van de Profeet en het terrorisme. In plaats van alle problemen op één hoop te gooien, is het vruchtbaarder om afzonderlijk onze houding te bepalen ten aanzien van de religieuze, de culturele en de politieke dimensies van de islam. Terwijl fundamentalisten alles vanuit de religie willen vormgeven, moeten modernisten zich verzoenen met het langzaam uit elkaar groeien van deze verschillende levenssferen. De kernvraag is volgens Van den Brink dan ook: vatten moslims de islam op als een totaliserende ervaring, of kunnen ze (leren) leven met de gedachte dat het moderne bestaan een scheiding van handelingssferen kent? Kunnen zij aanvaarden dat het geloof niet een overkoepelende, allesomvattende identiteit dicteert maar een meer bescheiden rol speelt naast andere levensdomeinen?
Zodra deze drie dimensies worden onderscheiden, kunnen afzonderlijke beleidslijnen worden uitgezet ten aanzien van elk van deze. Wat betreft de inhoud van het geloofsleven bepleit Van den Brink een grote mate van terughoudendheid en respect, zelfs van waardering voor de islam ‘als een oprechte poging om zich te verhouden tot de geheimen van het bestaan’. In de godsdienstsociologische, ‘uitwendige’ benadering van religie die hij kiest is het dogmatische probleem of God al dan niet bestaat (het allesbepalende vraagstuk voor zowel rechtgelovigen als hun atheïstische tegenvoeters) niet interessant. Wél interessant is waar godsdienst en spiritualiteit in het algemeen een antwoord op proberen te geven. Van den Brink omschrijft het goddelijke als ‘een kracht die de verdeeldheid van het menselijke bestaan opheft’. Deze kracht verwijst naar alle momenten in het bestaan waarop een vorm van verzoening, eenwording of betrokkenheid wordt ervaren. Dat moment breekt aan wanneer bijvoorbeeld na oorlog vrede wordt gesticht, wanneer geliefden het bed delen, wanneer men opgaat in de muziek van Bach, wanneer vergeving wordt geschonken, wanneer men door het verdriet van anderen wordt geraakt, of men zich met het onvermijdelijke verzoent. Gemeenschappelijk aan al deze momenten is dat het besef van strijd, gemis of vijandschap verdwijnt en men ‘de eenheid van het leven’ ondergaat.
Er zijn weinig godsdiensten waarin dit beginsel van de goddelijke eenheid zo nadrukkelijk wordt gethematiseerd als in de islam. Daarom moet de islam worden gerespecteerd en in positieve zin ruimte worden gegeven. Weliswaar schuilt een groot probleem in het gebrek aan denkvrijheid ten aanzien van de Koran, die de status geniet van het ‘ongeschapen woord van God’. Een kritische intellectuele elite ontbreekt, en islamieten neigen in het algemeen tot een conservatieve en dogmatische houding. Bevorderd moet worden dat men de teksten in hun tijd en plaats leert interpreteren, en het geloof leert zien als een specifiek domein en niets als iets wat alle facetten van het menselijk bestaan omvat. Modernisering betekent (anders dan de liberale secularisten menen) niet dat men het geloof verlaat, maar ‘dat men zijn verhouding tot het goddelijke op een persoonlijke en actieve wijze vormgeeft’. De moderniteit eist een overgang van gehoorzaamheid naar zelfwerkzaamheid. De vrije interpretatie van het geloof moet zoveel mogelijk worden bevorderd, onder andere via de stichting van onafhankelijke imam-opleidingen.
Die respectvolle houding ten aanzien van de inhoud van het geloof is volgens Van den Brink onmogelijk wanneer het gaat over achterstanden van sociaal-culturele aard. Het kan niet zo zijn dat uit respect voor de islam allerlei misstanden in het huwelijk of het gezinsleven worden gerelativeerd of getolereerd. De migrantenculturen worden gekenmerkt door een sterk endogame familiestructuur en een cultuur van collectieve eer en schaamte, die leidt tot de cultivering van gesloten, naar binnen gerichte gemeenschappen. De ouders hebben nog een grote rol bij het vinden van een huwelijkspartner. Het huwelijk zelf heeft een sterk patriarchaal karakter, waarbij de vrouw zich moet voegen naar de wil van haar man, haar broer en haar familie. Hier moet volgens Van den Brink bewust naar modernisering worden gestreefd, zodat de individuele vrijheid en de gelijkwaardigheid van individuen voorrang krijgt boven de macht van het collectief. Hij pleit in dit verband voor een ‘beschavingsoffensief’ van professionals in sectoren als het onderwijs, de openbare orde, de arbeidsmarkt en de gezondheidszorg, die hun taak veel normatiever moeten gaan opvatten. Zij moeten bijvoorbeeld krachtig optreden tegen vormen van machismo, en in het algemeen de normen die ten grondslag liggen aan de moderne maatschappij handhaven en verbreiden, ook bij degenen die er van huis uit traditionele normen op nahouden.
Wat betreft de politieke dimensie moeten we volgens Van den Brink streven naar een actiever burgerschap van moslims in het kader van de rechtsstaat, maar ook repressief optreden zodra dit kader dreigt te worden overschreden. Het probleem is dat de Profeet tegelijkertijd wetgever, bestuurder en veroveraar was, en dat religieuze en staatkundige dimensies in de islam door elkaar heen lopen. Er is geen sprake van een principiële scheiding tussen geloof en machtsuitoefening of tussen kerk en staat. Dat houdt in dat er relatief weinig ruimte is voor denkbeelden of gedragingen die niet stroken met het geloof, laat staan voor stromingen die de islam uitdrukkelijk verwerpen. Hier stuiten we bovendien op het grote probleem van het ressentiment en de openlijke vijandschap jegens de westerse beschaving zoals die door radicale islamieten worden uitgedragen. Voor een deel worden deze sentimenten gevoed door de islamitische moraal, die deugden als rechtvaardigheid en barmhartigheid koestert en zich keert tegen egoïsme, zelfverrijking en menselijke hoogmoed. Anderzijds wordt dit ressentiment gevoed door de herinnering aan het grootste verleden, die de onderwerping door de Europese grootmachten als een vernedering ervaart, en die gemakkelijk ontaardt in een slachtoffer-mentaliteit. Maar er is geen reden waarom die sentimenten niet kunnen worden ingezet voor een vorm van maatschappelijk engagement die juist de burgerrechten en de democratie omarmt. Er is in principe geen tegenspraak tussen actief democratisch burgerschap en trouw aan de islam, waarbinnen maatschappelijk engagement zelfs geldt als een morele plicht.
Van den Brink vat zijn moderniseringsprogramma samen met behulp van een wat gezochte alliteratie: respecteren (van de geloofsinhoud), investeren (in culturele modernisering) en rechercheren (van politieke bedreigingen van de rechtsstaat). Maar zoals hij zelf vaststelt, blijft het lastig om de drie dimensies van geloof, cultuur en politiek helder en eenduidig van elkaar af te grenzen, ook al omdat zij in het leven van moslims zelf voortdurend door elkaar heen lopen. Ook in de definitie die Van den Brink hanteert, blijft de moderniteit in alle onderscheiden dimensies botsen op de traditionele geloofsinhoud van de islam. Modernisering betekent immers dat ‘zelf denken’ in de plaats komt van gehoorzaamheid en gezagsgetrouwheid; dat het individuele voorrang krijgt boven het collectieve en het streven naar vernieuwing boven de heiliging van de traditie; en dat de partialiteit gaat boven de totaliteit. Het is dan ook opmerkelijk dat Van den Brink zoveel respect betoont voor de totaliserende opvatting van de goddelijke eenheid (tawhied) die zo sterk leeft in de islam, en aan islamitische deugden als gehoorzaamheid, dankbaarheid, afhankelijkheid, nederigheid en onderwerping (islam betekent letterlijk: onderwerping). Deugden als deze staan immers haaks op de waarden van het verlichte modernisme en individualisme die Van den Brink zelf met zijn beschavingsoffensief aan de (moslim)man wil brengen.
........
In het voorwoord bij zijn essay Tekst, traditie of terreur? Naar een moderne visie op de islam in Nederland (Utrecht: Forum, 2004) schrijft Gabriël van den Brink dat de moord op Van Gogh op de meest bittere wijze onderstreept dat ‘wij de modernisering van de islam met alle beschikbare middelen moeten bevorderen’. Die conclusie klinkt nogal dreigend, maar het is meteen duidelijk dat de benadering van Van den Brink aanzienlijk verschilt van de harde lijn van VVD-minister Verdonk (die in december jongstleden het eerste exemplaar van zijn essay in ontvangst nam, en de auteur nog bleek te kennen uit hun gedeelde rode jeugd in Nijmegen). Van den Brink keert zich tegen het militante essentialisme en secularisme dat al enige tijd furore maakt binnen de VVD, en dat rechts van die partij wordt gevoed door politici zoals Wilders, Eerdmans en Pastors en opiniemakers zoals Spruyt, Jansen, Cliteur en Ellian. Terecht meent Van den Brink dat het onmogelijk is om serieus te debatteren met religieus geïnspireerde gesprekspartners als je er van meet af aan van uitgaat dat niet alleen de islam, maar elke vorm van godsdienstigheid een achterhaald en achterlijk verschijnsel is.
Tegenover de totaliserende benadering van de essentialisten (zowel orthodoxe islamieten als hun fanatieke liberale bestrijders) die de islam als één en ondeelbaar beschouwen, kiest Van den Brink voor een modernistische visie die deze eenheid systematisch opbreekt. Het is volgens hem een misvatting te denken dat een vaste verzameling teksten, denkbeelden en verplichtingen onmiddellijk doorwerkt in sociale gedragingen, culturele voorkeuren en politieke standpunten, zodat er een direct verband kan worden gelegd tussen de boodschap van de Profeet en het terrorisme. In plaats van alle problemen op één hoop te gooien, is het vruchtbaarder om afzonderlijk onze houding te bepalen ten aanzien van de religieuze, de culturele en de politieke dimensies van de islam. Terwijl fundamentalisten alles vanuit de religie willen vormgeven, moeten modernisten zich verzoenen met het langzaam uit elkaar groeien van deze verschillende levenssferen. De kernvraag is volgens Van den Brink dan ook: vatten moslims de islam op als een totaliserende ervaring, of kunnen ze (leren) leven met de gedachte dat het moderne bestaan een scheiding van handelingssferen kent? Kunnen zij aanvaarden dat het geloof niet een overkoepelende, allesomvattende identiteit dicteert maar een meer bescheiden rol speelt naast andere levensdomeinen?
Zodra deze drie dimensies worden onderscheiden, kunnen afzonderlijke beleidslijnen worden uitgezet ten aanzien van elk van deze. Wat betreft de inhoud van het geloofsleven bepleit Van den Brink een grote mate van terughoudendheid en respect, zelfs van waardering voor de islam ‘als een oprechte poging om zich te verhouden tot de geheimen van het bestaan’. In de godsdienstsociologische, ‘uitwendige’ benadering van religie die hij kiest is het dogmatische probleem of God al dan niet bestaat (het allesbepalende vraagstuk voor zowel rechtgelovigen als hun atheïstische tegenvoeters) niet interessant. Wél interessant is waar godsdienst en spiritualiteit in het algemeen een antwoord op proberen te geven. Van den Brink omschrijft het goddelijke als ‘een kracht die de verdeeldheid van het menselijke bestaan opheft’. Deze kracht verwijst naar alle momenten in het bestaan waarop een vorm van verzoening, eenwording of betrokkenheid wordt ervaren. Dat moment breekt aan wanneer bijvoorbeeld na oorlog vrede wordt gesticht, wanneer geliefden het bed delen, wanneer men opgaat in de muziek van Bach, wanneer vergeving wordt geschonken, wanneer men door het verdriet van anderen wordt geraakt, of men zich met het onvermijdelijke verzoent. Gemeenschappelijk aan al deze momenten is dat het besef van strijd, gemis of vijandschap verdwijnt en men ‘de eenheid van het leven’ ondergaat.
Er zijn weinig godsdiensten waarin dit beginsel van de goddelijke eenheid zo nadrukkelijk wordt gethematiseerd als in de islam. Daarom moet de islam worden gerespecteerd en in positieve zin ruimte worden gegeven. Weliswaar schuilt een groot probleem in het gebrek aan denkvrijheid ten aanzien van de Koran, die de status geniet van het ‘ongeschapen woord van God’. Een kritische intellectuele elite ontbreekt, en islamieten neigen in het algemeen tot een conservatieve en dogmatische houding. Bevorderd moet worden dat men de teksten in hun tijd en plaats leert interpreteren, en het geloof leert zien als een specifiek domein en niets als iets wat alle facetten van het menselijk bestaan omvat. Modernisering betekent (anders dan de liberale secularisten menen) niet dat men het geloof verlaat, maar ‘dat men zijn verhouding tot het goddelijke op een persoonlijke en actieve wijze vormgeeft’. De moderniteit eist een overgang van gehoorzaamheid naar zelfwerkzaamheid. De vrije interpretatie van het geloof moet zoveel mogelijk worden bevorderd, onder andere via de stichting van onafhankelijke imam-opleidingen.
Die respectvolle houding ten aanzien van de inhoud van het geloof is volgens Van den Brink onmogelijk wanneer het gaat over achterstanden van sociaal-culturele aard. Het kan niet zo zijn dat uit respect voor de islam allerlei misstanden in het huwelijk of het gezinsleven worden gerelativeerd of getolereerd. De migrantenculturen worden gekenmerkt door een sterk endogame familiestructuur en een cultuur van collectieve eer en schaamte, die leidt tot de cultivering van gesloten, naar binnen gerichte gemeenschappen. De ouders hebben nog een grote rol bij het vinden van een huwelijkspartner. Het huwelijk zelf heeft een sterk patriarchaal karakter, waarbij de vrouw zich moet voegen naar de wil van haar man, haar broer en haar familie. Hier moet volgens Van den Brink bewust naar modernisering worden gestreefd, zodat de individuele vrijheid en de gelijkwaardigheid van individuen voorrang krijgt boven de macht van het collectief. Hij pleit in dit verband voor een ‘beschavingsoffensief’ van professionals in sectoren als het onderwijs, de openbare orde, de arbeidsmarkt en de gezondheidszorg, die hun taak veel normatiever moeten gaan opvatten. Zij moeten bijvoorbeeld krachtig optreden tegen vormen van machismo, en in het algemeen de normen die ten grondslag liggen aan de moderne maatschappij handhaven en verbreiden, ook bij degenen die er van huis uit traditionele normen op nahouden.
Wat betreft de politieke dimensie moeten we volgens Van den Brink streven naar een actiever burgerschap van moslims in het kader van de rechtsstaat, maar ook repressief optreden zodra dit kader dreigt te worden overschreden. Het probleem is dat de Profeet tegelijkertijd wetgever, bestuurder en veroveraar was, en dat religieuze en staatkundige dimensies in de islam door elkaar heen lopen. Er is geen sprake van een principiële scheiding tussen geloof en machtsuitoefening of tussen kerk en staat. Dat houdt in dat er relatief weinig ruimte is voor denkbeelden of gedragingen die niet stroken met het geloof, laat staan voor stromingen die de islam uitdrukkelijk verwerpen. Hier stuiten we bovendien op het grote probleem van het ressentiment en de openlijke vijandschap jegens de westerse beschaving zoals die door radicale islamieten worden uitgedragen. Voor een deel worden deze sentimenten gevoed door de islamitische moraal, die deugden als rechtvaardigheid en barmhartigheid koestert en zich keert tegen egoïsme, zelfverrijking en menselijke hoogmoed. Anderzijds wordt dit ressentiment gevoed door de herinnering aan het grootste verleden, die de onderwerping door de Europese grootmachten als een vernedering ervaart, en die gemakkelijk ontaardt in een slachtoffer-mentaliteit. Maar er is geen reden waarom die sentimenten niet kunnen worden ingezet voor een vorm van maatschappelijk engagement die juist de burgerrechten en de democratie omarmt. Er is in principe geen tegenspraak tussen actief democratisch burgerschap en trouw aan de islam, waarbinnen maatschappelijk engagement zelfs geldt als een morele plicht.
Van den Brink vat zijn moderniseringsprogramma samen met behulp van een wat gezochte alliteratie: respecteren (van de geloofsinhoud), investeren (in culturele modernisering) en rechercheren (van politieke bedreigingen van de rechtsstaat). Maar zoals hij zelf vaststelt, blijft het lastig om de drie dimensies van geloof, cultuur en politiek helder en eenduidig van elkaar af te grenzen, ook al omdat zij in het leven van moslims zelf voortdurend door elkaar heen lopen. Ook in de definitie die Van den Brink hanteert, blijft de moderniteit in alle onderscheiden dimensies botsen op de traditionele geloofsinhoud van de islam. Modernisering betekent immers dat ‘zelf denken’ in de plaats komt van gehoorzaamheid en gezagsgetrouwheid; dat het individuele voorrang krijgt boven het collectieve en het streven naar vernieuwing boven de heiliging van de traditie; en dat de partialiteit gaat boven de totaliteit. Het is dan ook opmerkelijk dat Van den Brink zoveel respect betoont voor de totaliserende opvatting van de goddelijke eenheid (tawhied) die zo sterk leeft in de islam, en aan islamitische deugden als gehoorzaamheid, dankbaarheid, afhankelijkheid, nederigheid en onderwerping (islam betekent letterlijk: onderwerping). Deugden als deze staan immers haaks op de waarden van het verlichte modernisme en individualisme die Van den Brink zelf met zijn beschavingsoffensief aan de (moslim)man wil brengen.
........