PDA

Bekijk Volledige Versie : Even wat anders: ''De klompjes''



tr_imparator
17-08-06, 23:41
Klepkre, Klepkre, over de Keiendijk klepten en knerpten drie paren kleine klompjes.

Het was in de regentijd een dag die de buien verbeidde. Onder de gore, uitgezakte lucht schonkte de plompe dijk vals grijs lichtend op, een harde richelklomp hoog uit het diepe, drassige, overal ver wegvloeiende land. En op die verlaten hoogte gingen de kinderen, hand aan hand, dicht opeen, een hoopje. Het telkens uit de maat slaand geluid hunner vele kleine pasjes was in de windenge regenlucht als de kreetjes van een vogel, wanneer die uit het riet pogen in te piepen tegen het dofzwaar gieren van het water.
De kinderen waren twee zusjes en een broertje. Het jongetje en het kleinste meisje hadden vieze maar zacht glanzen:de gezichtjes, van een donzig donkergeel met blauwe tinten, heel fijn. Het oudste meisje was net een oud vrouwtje. Het had al verschrompeld vel, va een tanig geel; uit het dunne, als verkleurde haar, dat sprieterig in dof¬plakkerige stekels naar haar magere nekje toeslook, stak vreemd on¬behouwen een veel te groot voorhoofd vooruit en maakte van het smalle gezichtje een droeve misgroei. Moeder sprak altoos van 'ape¬snoet,' en Mina wist wel waarom. 'Moar 't is een rakker,' zei moeder ook, en ook daarvan wist Mina de betekenis. Ze wist het, dat ze een slimmerdje was. Dit bewustzijn was haar enig geluk. Zij regeerde zusje en broertje. Altoos, wanneer zij liepen te bedelen, zocht zij de mensen uit die moesten worden aangesproken; zij wist of gister het altoos wanneer d'r hier of daar wat te verdienen zou zijn, en hoe te doen om niet verjaagd te worden door de politie. Leentje zou dat alles nooit leren en Jacob was nog veel te klein. Toen Jacob laatst een appel had weggenomen van een kruiwagen op de markt, zouden ze alle drie zijn opgepakt als de vrouw van de krui niet zelf had gezegd, dat de agent ze maar moest laten lopen. Zij had gisteren nog een bos wortels gestolen, en daar had niemand iets van gemerkt, zelfs Leen niet, die vlak voor haar liep. Wat ze nu gingen doen, was ook naar haar plan¬netje. De twee anderen zouden dat nooit verzonnen hebben. Toch schreeuwden die het hardst als moeder sloeg. Haar deed het ook wel pijn als ze slaag kreeg, maar ze liet het niet zo merken. Laatst, toen moeder d'r met de pook had geslagen, ja, toen had ze hard geschreeuwd.
Ze had er ook bloed van in de mond gehad, zo hard was het aangekomen. Maar anders - als je schreeuwde dan had moeder juist plezier. Vader zei dat laatst ook: 'Kreng: zei die, 'als jie de kinders moar janken heurt!' En Leen en Jacob schreeuwden maar toe! '
Nou zou moeder bekaaid staan te kijken. En vader, wat zou die nijdig zijn! Nijdig tegen moeder. Want die d'r schuld was het toch, dat ze nu dit gingen doen. Vader was zo slecht niet; als hij nuchter was, was hij wat goed. Laatst, toen moeder zolang uitbleef doordat ze naar het slachten van een varken had staan kijken, had hij Mina nog van d'r eerste moe gesproken: 'Joa kind, as die was blijven leve! moar die's nou in de hemel.'
'De hemel, vader, wat is dat?'
'Nou da's bij Onze-lieve-heer, as je dood ben. Dan beej' uut alle lijjen
uut. Doar bin alle mense gelukkig.' - ¬
Net zo had vader het toen gezeid. En Mina had er goed naar geluisterd. Ze had iets heel vreemds in zich gevoeld, of ze, zoals Lot Jansen laatst, bijvoorbeeld een gulden zou hebben gevonden. Ze had dat nog nooit gehoord, dat je gelukkig was als je dood was. Ze had juist d'r eerste moe wel eens beklaagd, omdat die was gestorven. Maar als je dan gelukkig bent!!! - En ze had bij zichzelf overleid, dat het wel jammer was, dat ze niet met moeder mee dood was gegaan. Ze waren toch alle drie ziek geweest, van die vreemde ziekte, vader en moeder en' zij, Leen en Jacob allenig niet; de moeder alleen was dood gegaan. - Ge¬lukkig als je dood bent!... Nu Mina wist dat je gelukkig wordt als je dood bent, begreep ze vele dingen heel anders. Ze had. het laatst heel natuurlijk gevonden, dat Manus, de vader van Lot Jansen, er zo netjes had uitgezien, toen hij uit het water was opgehaald. Ze had hem uit de kar zien tillen toen hij werd thuisgebracht. Manus zag er vroeger met verwarde haren en zijn rooie gezicht zo woest uit; zodat Mina een beetje bang voor hem was; maar nu hing al zijn haar glad naar achteren en het bleke gezicht met de gesloten ogen had iets vriendelijks, zodat Mina haar best deed om heel dichtbij de kar te komen. Vrouw Jansen en ook moeder en andere buurvrouwen waren erg van streek en klaag¬den en huilden. Maar Rika met de bult uit de water-en-vuurwinkel had gezeid: 'Och god, die zel ook geen klappe meer krijge van z'n wief,' en Mina had gedacht aan wat vader gezegd had :dan ben je uit je lijjen uit; het was dus zeker vrouw Jansen die de andere vrouwen beklaagden, want die bleef achter met zes kinders, en Manus, al was-ie veel in de kroeg, had altoos een mooi daggeld gehad, veel meer dan vader.
's Avonds nadat Mina het lijk van Manus had gezien, was ze beginnen te prakkezeren, dat zij en Leen en Jacob ook we! konden verdrinken. Dat was gemakkelijk genoeg. Manus had maar een kwartier in het wa¬ter gelegen, toen was-ie al dood geweest. Moeder had die avond weer zo'n ruzie met vader gemaakt, omdat vader zoveel minder thuisbracht dan verdronken Manus placht te doen, en toen was vader naar de kroeg gelopen, en moeder had Jacobje geranseld, dat de jongne d’r nog de donkere plekken op z'n rug van had.
Daarom had Mina twee dagen later aan Leen en Jacob gevraagd of ze mee weg wou’en lopen van moeder, en verteld van Manus die d'r zo netjes had uitgezien toen-ie dood was en dat je dan gelukkig wor’ als je dood ben.' De twee kinderen hadden alles goed gevonden, dat deden ze altoos wanneer Mina wat voorstelde.
En nu liepen ze naar de Biezenplas, die was hier aan de Keiendijk; Mina kende de weg, want nu en dan zond moeder hen buiten de stad om te bedelen en dan kwamen ze altoos langs de plas, daar in de diepte onder aan de dijk, waar zij naar jonge kikkers zochten en van die lange blaren plukten. Mina was er zeker van dat je d'r verdrinken kon, want ver¬leden jaar waren er twee jongens uit hun straat verdronken, die daar waren gaan zwemmen.
Klepkre, klepkre, schraapten de klompjes zacht, als angstig, in de bol¬heid van het windweer op de hoge dijk, en nu en dan bleven ze in hun geluidjes steken. De kinderen hadden een tijd lang heel vlug gelopen, zodat hun drie-er pasjes geluidden als een snelle tred van een manke, hele maat, halve maat, hele, maar Jacob was moe geworden en bleef nu telkens achter. Hij moest worden meegetrokken, en Mina dreigde, dat de meisjes hem alleen zouden laten staan en hij niet zou mogen meeverdrinken.
'Nou moar ikke dan et eerste, jkke n't eerste,' grijnde en dwong de jongen: Hij wist niet wat er met hem zou gebeuren, hij vroeg maar een beloning voor zijn doorlopen. De Zusjes antwoordden niet. Leentje begon nu toch een beetje bang te worden, daar alleen op de dijk en als ze dacht aan de donkere plas, en Mina voelde zich gewichtig. Alles zou door haar gedaan moeten worden. Als er nu maar geen mensen voorbijkwamen, want ze was bang dat die hen uit het water zouden willen halen, nog voordat ze hadden kunnen verdrinken.
Eindelijk, daar zag ze de plas. En het bleef volkomen eenzaam op de dijk. Uit de meer egaal gespreide blauwig-zwarte lucht, ongezond blauwig als het gezichtje van Jacob, viel een geniepige regen, en de windvlagen die over de hoogte schoren, hoeie-hiuie-hu, zweepten de felpikkende stralen tegen de lompen-kleertjes en de vunsgewassen gezichtjes der kindertjes. Het verre landschap verzwond in een tranengrijsheid van regen en nevel. Overal droevige, droevige natheid: alleen de plas beneden glom en glansde, mooi-donker. Schitterend was zijn zwart, in de doffe grauwige groenheid der drassige weilanden. Het vette water werd door de wind tot slangen gerold die dartel wendden en kronkelden. Mina was boven aan de dijk blijven staan en staroogde peinzend naar beneden: plotseling was het op haar gevallen, het ge¬voel dat hun drieer eigenlichaampjes straks daar in het water zouden liggen, in het natte, natte water - ennu al omving hen, enkel van de regen, weeë kilte. Ze zag Leentje beven, de handjes tegen het buikje aan, onder het doorzichtig dunne schortje; regendroppels plakkerden tegen haar hoofdje of lieten zich van achter de oren vallen, slierend het nekje in tussen het fletsflodderig jurkje door. Mina zelf ook voelde zich rillen"van al de koude vochtigheid. En weer keek ze naar de plas, de donkerglanzende waterplas: ja, daar zouden ze in liggen, maar ze zouden, dood, in de hemel komen, dat had vader gezeid; en moeder zou hen niet meer slaan. - Stijf hielden de zwakke gedachtetjes van dit domme bedelkind aan wat vader gezeid had vast: het was de illusie die ook haar kwam redden...


Er ging van de dijk een smal door het lopen ontstaan paadje naar de plas. Plotseling greep Mina naar Jacob en wilde hem voortduwen, het paadjen af. Maar Jacob weerde haar af, en grijnde dat hij zo koud was. Gewoon het moedertje over hem te spelen, kwam Mina weer met de bedreiging aan: 'Nou, weeje dan naar moeder terug?' De jongen zei geen neen, hij zou misschien wel naar huis gewild hebben, gewend aan lange koude tochten door de straten, maar niet gewoon aan het zijn zo buiten. Maar met een manuaal van ringeloren pakte Mina zijn natverkleumde handje, meteen duwde ze Leen voor zich uit, het paadje af. Op het eerste eindje was het dalen gemakkelijk, toen werd het wegje steiler, en Jacob viel: hij gleed voort in de modder en schater¬lachte nu, van grote pret. Hij vond het zo aardig, dat hij zich een ogen¬blik later weer liet vallen. Maar Mina werd boos en rammelde de jongen hard aan de arm. Meteen, nog voordat hij had kunnen huilen, sleepte zij, zonder na te denken, hem voort in de glibberige modder, vlug het paadje af. Dat vond hij buitengewoon aardig, het gleed zo lekker over de modder, die hem om de oortjes spatte en in het krullige warhaar; Leentje had er ook veel Plezier in - en nu stonden ze met hun drietjes onder aan de dijk, op een plekje modderig zwart zand: het woei daar niet, de regen tikkerde zo grappig in het water en maakte er allemaal kringetjes, en Jacob greep naar een mooie rietpluim die zover in het heel zacht klotsende oeverwater stond, dat hij zich helemaal moest vooroverbuigen om haar te vatten.
'Pas op jong!' riep Mina onwillekeurig, maar meteen kreeg ze als een warme steek in het hoofd, in een gedachte voelde zee moeder slaan en zag ze nette dooie Manus, en kwam de Wil om toch haar plan te volvoeren, in een hete drang om Jacob te doen verdrinken. Het was de wreedheid van haar opvoeding, van haar afkomst misschien, die
haar nu volvoeren deed wat niet met wreedheid was beraamd. Ze gaf haar broertje schielijk een duw, verraderlijk, vinnig, zodat hij voorover viel, met de handjes in het riet, dat hard-schuifelend uiteenkreukte. 'O! O!' schreeuwde Jacob.
En Leentje begon te huilen en stampvoette van schrik; 'Mina! Mina toch!'
Maar Mina was nu geheel in haar daad, die ze doen moest, doen wilde. Haar ogen flitsten met starre felheid naar de jongen zoals hij gevallen was, het was of ze lust had in zijn ongeluk, hij had zo klagelijk 'ik val!' geroepen en gilde nu 'Mina!' met de onbewuste doodschrik van een wezentje dat nog niet weet wat doodgaan is. Doch Mina bukte vlug en duwde zijn ene beentje, dat nog op de oever lag, het water in. Jacob scheen zich bewust te worden wat zijn zusje hem aandeed, woest sloeg hij met armpjes en beentjes, proeste het water uit, gillende, nu in, dan even uit het water: 'Moeder, Moeder...'
Dat woord deed Mina alle meelij verliezen. ' O jou...' beet zij af tussen de tanden; al de haat om geleden leed tegen moeder scheen nu over te slaan op de jongen, die nog om moeder riep.
Jacob kon zich in de onder hem wegslinkende modderondiepte niet oprichten, maar plofte telkens weer even op in het water, dat smerig borrelde met snelle oprijzingen, als van walm, van modderzand, dat zich aan de oppervlakte van het water om het lichaampje verspreidde en in vlakke vlokjes er tegenaan dreef.
Toen meende Mina dat het zo niet ging. Vastberaden stapte ze met het ene been het water in en trok Jacob op aan de ene arm; in een ellendig geproest en gespuug kwam de jongen al goeddeels wezenloos juist boven het watervlak uit, met modder aan het neusje en in het haarbij het voorhoofd. Zijn zusje zeulde hem in een halve cirkel voort naar de andere kant van de zandinham: daar was het water dieper en stond het riet niet zo dicht. Met een wrede ruk liet Mina los, en het kleine lompenlichaam smakte weer neer in het smetterend om hem opploffende water. Mina stond nu met beide voeten in de plas. Weer bukte ze zich snel over haar slachtoffer, dat zich bijna niet bewoog, te sterk bevangen van die laatste plof. Het lichaampje lag nu evenwijdig met de oever en met zonderlinge gemakkelijke vastheid legde Mina de armen erop en hield het neergedrukt. Zij was nu vol brute, uitslui¬tende nieuwsgierigheid naar wat er met haar slachtoffer gebeurde. Tel¬kens als er een stuiptrekking uit het lichaampje kwam, verplaatste zij schielijk een hand daarheen, en verder keek zij aldoor met starre ogen naar het hoofdje, waarvan de haren glansden in het water...
Kwek, kwek, krijste het opeens van achter het riet aan de overkant van de plas, twee onverhoedse, afgemeten kreten, en met onhandig geklep¬te vleugelslagen werkte een vogel zich op uit de biezen en vluchtte... Het was of Mina een stoot tegen de borst had gekregen. Rauw-plotse¬ling voelde ze haar voeten in nat staan, en trok deze terug met onbe¬wuste, maar zich in rukbewegingen uitende weerzin; ze hoorde nu het huilen van Leen en zag haar, tegen de dijk aan gevallen, het hoofd¬je verbergend in het natte gras. En in haar scherpte zich een bewustzijn van grote, leeg en hol aanvoelende verwondering, of ze zo uit een an¬dere wereld kwam, en nu hier was neergezet, verlaten...
Maar ze herkende de plas, ze voelde afkeer, haat van deze plek; reken¬schap van wat ze gedaanhad, gaf ze zich niet, aan zelf verdrinken willen dacht ze niet meer; ze had alleen een nijpend gevoel van persoonlijkheid, van verbazing over zichzelf en over haar zijn zoals ze was, hier, nu... Ze zag Leentje die niet meer huilde maar zich had opgericht en stond te beven dat haar matte lipjes er van bewogen, de ogen op de plas... Ze nam haar bij de hand en trok haar mee, het glibberig dijkpaadje op, met handige zetpasjes zich naar boven werkend en Leentje meesle¬pend, bijna even vlug als ze straks met Jacob naar benee was gegleden. Boven greep de wind de meisjes aan. Ze waren een beetje verwarmd van het klimmen, en als een ijzige oppressie omvatte hen de wijde kou, zon¬der deernis voor de zwakte van hun door anemie weggevreten jeugd. Maar een wanhoopsangst die zich als versteend had in Mina, dreef haar op de glibbende, uitklakkende klompjes voort, weg van de plas...
Die lag weer verlaten, kostelijk zwartglimmend, beschermd door de dijk: een mooie plek in de droefheid van het regenland. Naast het weelderig riet, in het vermodderde oeverwater scheen het kleine lijkje zacht gedeind te worden. Stilte had de plek bevangen; alleen klokker¬den, van de voetjes losgegaan, op de regenachtige beweging van het water, Jacobs kleine klompjes tegen elkander, en maakte een heel zacht, bescheiden geluid.
De regen viel nu in veel fijne straaltjes, bijna een motregen, en dat gaf nog een ander, zijig, geluid van eentonig gelispeld klagen.

Johan De Meester. De Klompjes, uit Zeventien Vertellingen, Amsterdam, 1899

:verrassin

H.P.Pas
18-08-06, 08:47
‘Ik houd van het proza, dat als een man op mij toekomt, met schitterende oogen, met een luide stem, ademend, en met groote gebaren van handen. Ik houd van woorden, die mij uit den loop van den stijl plotseling toegeuren als wierook uit een kerkdeur of als reukwater van een vrouwenzakdoek op straat.’

Ik houd daarom niet van Meesters knersend krampachtig geknutsel.
Maar smaken verschillen natuurlijk.

knuppeltje
18-08-06, 10:13
Geplaatst door tr_imparator
Het was in de regentijd een dag die de buien verbeidde. Onder de gore, uitgezakte lucht schonkte de plompe dijk vals grijs lichtend op, een harde richelklomp hoog uit het diepe, drassige, overal ver wegvloeiende land. En op die verlaten hoogte gingen de kinderen, hand aan hand, dicht opeen, een hoopje. Het telkens uit de maat slaand geluid hunner vele kleine pasjes was in de windenge regenlucht als de kreetjes van een vogel, wanneer die uit het riet pogen in te piepen tegen het dofzwaar gieren van het water.
De kinderen waren twee zusjes en een broertje. Het jongetje en het kleinste meisje hadden vieze maar zacht glanzen:de gezichtjes, van een donzig donkergeel met blauwe tinten, heel fijn. Het oudste meisje was net een oud vrouwtje. Het had al verschrompeld vel, va een tanig geel; uit het dunne, als verkleurde haar, dat sprieterig in dof¬plakkerige stekels naar haar magere nekje toeslook, stak vreemd on¬behouwen een veel te groot voorhoofd vooruit en maakte van het smalle gezichtje een droeve misgroei. Moeder sprak altoos van 'ape¬snoet,' en Mina wist wel waarom. 'Moar 't is een rakker,' zei moeder ook, en ook daarvan wist Mina de betekenis. Ze wist het, dat ze een slimmerdje was. Dit bewustzijn was haar enig geluk. Zij regeerde zusje en broertje. Altoos, wanneer zij liepen te bedelen, zocht zij de mensen uit die moesten worden aangesproken; zij wist of gister het altoos wanneer d'r hier of daar wat te verdienen zou zijn, en hoe te doen om niet verjaagd te worden door de politie. Leentje zou dat alles nooit leren en Jacob was nog veel te klein. Toen Jacob laatst een appel had weggenomen van een kruiwagen op de markt, zouden ze alle drie zijn opgepakt als de vrouw van de krui niet zelf had gezegd, dat de agent ze maar moest laten lopen. Zij had gisteren nog een bos wortels gestolen, en daar had niemand iets van gemerkt, zelfs Leen niet, die vlak voor haar liep. Wat ze nu gingen doen, was ook naar haar plan¬netje. De twee anderen zouden dat nooit verzonnen hebben. Toch schreeuwden die het hardst als moeder sloeg. Haar deed het ook wel pijn als ze slaag kreeg, maar ze liet het niet zo merken. Laatst, toen moeder d'r met de pook had geslagen, ja, toen had ze hard geschreeuwd.
Ze had er ook bloed van in de mond gehad, zo hard was het aangekomen. Maar anders - als je schreeuwde dan had moeder juist plezier. Vader zei dat laatst ook: 'Kreng: zei die, 'als jie de kinders moar janken heurt!' En Leen en Jacob schreeuwden maar toe! '
Nou zou moeder bekaaid staan te kijken. En vader, wat zou die nijdig zijn! Nijdig tegen moeder. Want die d'r schuld was het toch, dat ze nu dit gingen doen. Vader was zo slecht niet; als hij nuchter was, was hij wat goed. Laatst, toen moeder zolang uitbleef doordat ze naar het slachten van een varken had staan kijken, had hij Mina nog van d'r eerste moe gesproken: 'Joa kind, as die was blijven leve! moar die's nou in de hemel.'
'De hemel, vader, wat is dat?'
'Nou da's bij Onze-lieve-heer, as je dood ben. Dan beej' uut alle lijjen
uut. Doar bin alle mense gelukkig.' - ¬
Net zo had vader het toen gezeid. En Mina had er goed naar geluisterd. Ze had iets heel vreemds in zich gevoeld, of ze, zoals Lot Jansen laatst, bijvoorbeeld een gulden zou hebben gevonden. Ze had dat nog nooit gehoord, dat je gelukkig was als je dood was. Ze had juist d'r eerste moe wel eens beklaagd, omdat die was gestorven. Maar als je dan gelukkig bent!!! - En ze had bij zichzelf overleid, dat het wel jammer was, dat ze niet met moeder mee dood was gegaan. Ze waren toch alle drie ziek geweest, van die vreemde ziekte, vader en moeder en' zij, Leen en Jacob allenig niet; de moeder alleen was dood gegaan. - Ge¬lukkig als je dood bent!... Nu Mina wist dat je gelukkig wordt als je dood bent, begreep ze vele dingen heel anders. Ze had. het laatst heel natuurlijk gevonden, dat Manus, de vader van Lot Jansen, er zo netjes had uitgezien, toen hij uit het water was opgehaald. Ze had hem uit de kar zien tillen toen hij werd thuisgebracht. Manus zag er vroeger met verwarde haren en zijn rooie gezicht zo woest uit; zodat Mina een beetje bang voor hem was; maar nu hing al zijn haar glad naar achteren en het bleke gezicht met de gesloten ogen had iets vriendelijks, zodat Mina haar best deed om heel dichtbij de kar te komen. Vrouw Jansen en ook moeder en andere buurvrouwen waren erg van streek en klaag¬den en huilden. Maar Rika met de bult uit de water-en-vuurwinkel had gezeid: 'Och god, die zel ook geen klappe meer krijge van z'n wief,' en Mina had gedacht aan wat vader gezegd had :dan ben je uit je lijjen uit; het was dus zeker vrouw Jansen die de andere vrouwen beklaagden, want die bleef achter met zes kinders, en Manus, al was-ie veel in de kroeg, had altoos een mooi daggeld gehad, veel meer dan vader.
's Avonds nadat Mina het lijk van Manus had gezien, was ze beginnen te prakkezeren, dat zij en Leen en Jacob ook we! konden verdrinken. Dat was gemakkelijk genoeg. Manus had maar een kwartier in het wa¬ter gelegen, toen was-ie al dood geweest. Moeder had die avond weer zo'n ruzie met vader gemaakt, omdat vader zoveel minder thuisbracht dan verdronken Manus placht te doen, en toen was vader naar de kroeg gelopen, en moeder had Jacobje geranseld, dat de jongne d’r nog de donkere plekken op z'n rug van had.
Daarom had Mina twee dagen later aan Leen en Jacob gevraagd of ze mee weg wou’en lopen van moeder, en verteld van Manus die d'r zo netjes had uitgezien toen-ie dood was en dat je dan gelukkig wor’ als je dood ben.' De twee kinderen hadden alles goed gevonden, dat deden ze altoos wanneer Mina wat voorstelde.
En nu liepen ze naar de Biezenplas, die was hier aan de Keiendijk; Mina kende de weg, want nu en dan zond moeder hen buiten de stad om te bedelen en dan kwamen ze altoos langs de plas, daar in de diepte onder aan de dijk, waar zij naar jonge kikkers zochten en van die lange blaren plukten. Mina was er zeker van dat je d'r verdrinken kon, want ver¬leden jaar waren er twee jongens uit hun straat verdronken, die daar waren gaan zwemmen.
Klepkre, klepkre, schraapten de klompjes zacht, als angstig, in de bol¬heid van het windweer op de hoge dijk, en nu en dan bleven ze in hun geluidjes steken. De kinderen hadden een tijd lang heel vlug gelopen, zodat hun drie-er pasjes geluidden als een snelle tred van een manke, hele maat, halve maat, hele, maar Jacob was moe geworden en bleef nu telkens achter. Hij moest worden meegetrokken, en Mina dreigde, dat de meisjes hem alleen zouden laten staan en hij niet zou mogen meeverdrinken.
'Nou moar ikke dan et eerste, jkke n't eerste,' grijnde en dwong de jongen: Hij wist niet wat er met hem zou gebeuren, hij vroeg maar een beloning voor zijn doorlopen. De Zusjes antwoordden niet. Leentje begon nu toch een beetje bang te worden, daar alleen op de dijk en als ze dacht aan de donkere plas, en Mina voelde zich gewichtig. Alles zou door haar gedaan moeten worden. Als er nu maar geen mensen voorbijkwamen, want ze was bang dat die hen uit het water zouden willen halen, nog voordat ze hadden kunnen verdrinken.
Eindelijk, daar zag ze de plas. En het bleef volkomen eenzaam op de dijk. Uit de meer egaal gespreide blauwig-zwarte lucht, ongezond blauwig als het gezichtje van Jacob, viel een geniepige regen, en de windvlagen die over de hoogte schoren, hoeie-hiuie-hu, zweepten de felpikkende stralen tegen de lompen-kleertjes en de vunsgewassen gezichtjes der kindertjes. Het verre landschap verzwond in een tranengrijsheid van regen en nevel. Overal droevige, droevige natheid: alleen de plas beneden glom en glansde, mooi-donker. Schitterend was zijn zwart, in de doffe grauwige groenheid der drassige weilanden. Het vette water werd door de wind tot slangen gerold die dartel wendden en kronkelden. Mina was boven aan de dijk blijven staan en staroogde peinzend naar beneden: plotseling was het op haar gevallen, het ge¬voel dat hun drieer eigenlichaampjes straks daar in het water zouden liggen, in het natte, natte water - ennu al omving hen, enkel van de regen, weeë kilte. Ze zag Leentje beven, de handjes tegen het buikje aan, onder het doorzichtig dunne schortje; regendroppels plakkerden tegen haar hoofdje of lieten zich van achter de oren vallen, slierend het nekje in tussen het fletsflodderig jurkje door. Mina zelf ook voelde zich rillen"van al de koude vochtigheid. En weer keek ze naar de plas, de donkerglanzende waterplas: ja, daar zouden ze in liggen, maar ze zouden, dood, in de hemel komen, dat had vader gezeid; en moeder zou hen niet meer slaan. - Stijf hielden de zwakke gedachtetjes van dit domme bedelkind aan wat vader gezeid had vast: het was de illusie die ook haar kwam redden...


Er ging van de dijk een smal door het lopen ontstaan paadje naar de plas. Plotseling greep Mina naar Jacob en wilde hem voortduwen, het paadjen af. Maar Jacob weerde haar af, en grijnde dat hij zo koud was. Gewoon het moedertje over hem te spelen, kwam Mina weer met de bedreiging aan: 'Nou, weeje dan naar moeder terug?' De jongen zei geen neen, hij zou misschien wel naar huis gewild hebben, gewend aan lange koude tochten door de straten, maar niet gewoon aan het zijn zo buiten. Maar met een manuaal van ringeloren pakte Mina zijn natverkleumde handje, meteen duwde ze Leen voor zich uit, het paadje af. Op het eerste eindje was het dalen gemakkelijk, toen werd het wegje steiler, en Jacob viel: hij gleed voort in de modder en schater¬lachte nu, van grote pret. Hij vond het zo aardig, dat hij zich een ogen¬blik later weer liet vallen. Maar Mina werd boos en rammelde de jongen hard aan de arm. Meteen, nog voordat hij had kunnen huilen, sleepte zij, zonder na te denken, hem voort in de glibberige modder, vlug het paadje af. Dat vond hij buitengewoon aardig, het gleed zo lekker over de modder, die hem om de oortjes spatte en in het krullige warhaar; Leentje had er ook veel Plezier in - en nu stonden ze met hun drietjes onder aan de dijk, op een plekje modderig zwart zand: het woei daar niet, de regen tikkerde zo grappig in het water en maakte er allemaal kringetjes, en Jacob greep naar een mooie rietpluim die zover in het heel zacht klotsende oeverwater stond, dat hij zich helemaal moest vooroverbuigen om haar te vatten.
'Pas op jong!' riep Mina onwillekeurig, maar meteen kreeg ze als een warme steek in het hoofd, in een gedachte voelde zee moeder slaan en zag ze nette dooie Manus, en kwam de Wil om toch haar plan te volvoeren, in een hete drang om Jacob te doen verdrinken. Het was de wreedheid van haar opvoeding, van haar afkomst misschien, die
haar nu volvoeren deed wat niet met wreedheid was beraamd. Ze gaf haar broertje schielijk een duw, verraderlijk, vinnig, zodat hij voorover viel, met de handjes in het riet, dat hard-schuifelend uiteenkreukte. 'O! O!' schreeuwde Jacob.
En Leentje begon te huilen en stampvoette van schrik; 'Mina! Mina toch!'
Maar Mina was nu geheel in haar daad, die ze doen moest, doen wilde. Haar ogen flitsten met starre felheid naar de jongen zoals hij gevallen was, het was of ze lust had in zijn ongeluk, hij had zo klagelijk 'ik val!' geroepen en gilde nu 'Mina!' met de onbewuste doodschrik van een wezentje dat nog niet weet wat doodgaan is. Doch Mina bukte vlug en duwde zijn ene beentje, dat nog op de oever lag, het water in. Jacob scheen zich bewust te worden wat zijn zusje hem aandeed, woest sloeg hij met armpjes en beentjes, proeste het water uit, gillende, nu in, dan even uit het water: 'Moeder, Moeder...'
Dat woord deed Mina alle meelij verliezen. ' O jou...' beet zij af tussen de tanden; al de haat om geleden leed tegen moeder scheen nu over te slaan op de jongen, die nog om moeder riep.
Jacob kon zich in de onder hem wegslinkende modderondiepte niet oprichten, maar plofte telkens weer even op in het water, dat smerig borrelde met snelle oprijzingen, als van walm, van modderzand, dat zich aan de oppervlakte van het water om het lichaampje verspreidde en in vlakke vlokjes er tegenaan dreef.
Toen meende Mina dat het zo niet ging. Vastberaden stapte ze met het ene been het water in en trok Jacob op aan de ene arm; in een ellendig geproest en gespuug kwam de jongen al goeddeels wezenloos juist boven het watervlak uit, met modder aan het neusje en in het haarbij het voorhoofd. Zijn zusje zeulde hem in een halve cirkel voort naar de andere kant van de zandinham: daar was het water dieper en stond het riet niet zo dicht. Met een wrede ruk liet Mina los, en het kleine lompenlichaam smakte weer neer in het smetterend om hem opploffende water. Mina stond nu met beide voeten in de plas. Weer bukte ze zich snel over haar slachtoffer, dat zich bijna niet bewoog, te sterk bevangen van die laatste plof. Het lichaampje lag nu evenwijdig met de oever en met zonderlinge gemakkelijke vastheid legde Mina de armen erop en hield het neergedrukt. Zij was nu vol brute, uitslui¬tende nieuwsgierigheid naar wat er met haar slachtoffer gebeurde. Tel¬kens als er een stuiptrekking uit het lichaampje kwam, verplaatste zij schielijk een hand daarheen, en verder keek zij aldoor met starre ogen naar het hoofdje, waarvan de haren glansden in het water...
Kwek, kwek, krijste het opeens van achter het riet aan de overkant van de plas, twee onverhoedse, afgemeten kreten, en met onhandig geklep¬te vleugelslagen werkte een vogel zich op uit de biezen en vluchtte... Het was of Mina een stoot tegen de borst had gekregen. Rauw-plotse¬ling voelde ze haar voeten in nat staan, en trok deze terug met onbe¬wuste, maar zich in rukbewegingen uitende weerzin; ze hoorde nu het huilen van Leen en zag haar, tegen de dijk aan gevallen, het hoofd¬je verbergend in het natte gras. En in haar scherpte zich een bewustzijn van grote, leeg en hol aanvoelende verwondering, of ze zo uit een an¬dere wereld kwam, en nu hier was neergezet, verlaten...
Maar ze herkende de plas, ze voelde afkeer, haat van deze plek; reken¬schap van wat ze gedaanhad, gaf ze zich niet, aan zelf verdrinken willen dacht ze niet meer; ze had alleen een nijpend gevoel van persoonlijkheid, van verbazing over zichzelf en over haar zijn zoals ze was, hier, nu... Ze zag Leentje die niet meer huilde maar zich had opgericht en stond te beven dat haar matte lipjes er van bewogen, de ogen op de plas... Ze nam haar bij de hand en trok haar mee, het glibberig dijkpaadje op, met handige zetpasjes zich naar boven werkend en Leentje meesle¬pend, bijna even vlug als ze straks met Jacob naar benee was gegleden. Boven greep de wind de meisjes aan. Ze waren een beetje verwarmd van het klimmen, en als een ijzige oppressie omvatte hen de wijde kou, zon¬der deernis voor de zwakte van hun door anemie weggevreten jeugd. Maar een wanhoopsangst die zich als versteend had in Mina, dreef haar op de glibbende, uitklakkende klompjes voort, weg van de plas...
Die lag weer verlaten, kostelijk zwartglimmend, beschermd door de dijk: een mooie plek in de droefheid van het regenland. Naast het weelderig riet, in het vermodderde oeverwater scheen het kleine lijkje zacht gedeind te worden. Stilte had de plek bevangen; alleen klokker¬den, van de voetjes losgegaan, op de regenachtige beweging van het water, Jacobs kleine klompjes tegen elkander, en maakte een heel zacht, bescheiden geluid.
De regen viel nu in veel fijne straaltjes, bijna een motregen, en dat gaf nog een ander, zijig, geluid van eentonig gelispeld klagen.

Johan De Meester. De Klompjes, uit Zeventien Vertellingen, Amsterdam, 1899

:verrassin


Was dat je tentamen? :stout:

allard
20-08-06, 00:15
Geplaatst door H.P.Pas
[

Ik houd daarom niet van Meesters knersend krampachtig geknutsel.
Maar smaken verschillen natuurlijk. [/B] je vergezochte alliteratie is nog zwakker!ben het met Imperator eens , sterk stuk.

Wortel
20-08-06, 13:18
Dit stuk speelde nog wel tijdens het Ottomaanse Rijk, geloof ik.

Invidia
20-08-06, 13:44
Ik heb er echt geen zin in, sorry.

tr_imparator
23-08-07, 00:59
Een jaar later.. :D

Cherry Bo
23-08-07, 01:34
Geplaatst door tr_imparator
Het was in de regentijd een dag die de buien verbeidde. Onder de gore, uitgezakte lucht schonkte de plompe dijk vals grijs lichtend op, een harde richelklomp hoog uit het diepe, drassige, overal ver wegvloeiende land. En op die verlaten hoogte gingen de kinderen, hand aan hand, dicht opeen, een hoopje. Het telkens uit de maat slaand geluid hunner vele kleine pasjes was in de windenge regenlucht als de kreetjes van een vogel, wanneer die uit het riet pogen in te piepen tegen het dofzwaar gieren van het water.
De kinderen waren twee zusjes en een broertje. Het jongetje en het kleinste meisje hadden vieze maar zacht glanzen:de gezichtjes, van een donzig donkergeel met blauwe tinten, heel fijn. Het oudste meisje was net een oud vrouwtje. Het had al verschrompeld vel, va een tanig geel; uit het dunne, als verkleurde haar, dat sprieterig in dof¬plakkerige stekels naar haar magere nekje toeslook, stak vreemd on¬behouwen een veel te groot voorhoofd vooruit en maakte van het smalle gezichtje een droeve misgroei. Moeder sprak altoos van 'ape¬snoet,' en Mina wist wel waarom. 'Moar 't is een rakker,' zei moeder ook, en ook daarvan wist Mina de betekenis. Ze wist het, dat ze een slimmerdje was. Dit bewustzijn was haar enig geluk. Zij regeerde zusje en broertje. Altoos, wanneer zij liepen te bedelen, zocht zij de mensen uit die moesten worden aangesproken; zij wist of gister het altoos wanneer d'r hier of daar wat te verdienen zou zijn, en hoe te doen om niet verjaagd te worden door de politie. Leentje zou dat alles nooit leren en Jacob was nog veel te klein. Toen Jacob laatst een appel had weggenomen van een kruiwagen op de markt, zouden ze alle drie zijn opgepakt als de vrouw van de krui niet zelf had gezegd, dat de agent ze maar moest laten lopen. Zij had gisteren nog een bos wortels gestolen, en daar had niemand iets van gemerkt, zelfs Leen niet, die vlak voor haar liep. Wat ze nu gingen doen, was ook naar haar plan¬netje. De twee anderen zouden dat nooit verzonnen hebben. Toch schreeuwden die het hardst als moeder sloeg. Haar deed het ook wel pijn als ze slaag kreeg, maar ze liet het niet zo merken. Laatst, toen moeder d'r met de pook had geslagen, ja, toen had ze hard geschreeuwd.
Ze had er ook bloed van in de mond gehad, zo hard was het aangekomen. Maar anders - als je schreeuwde dan had moeder juist plezier. Vader zei dat laatst ook: 'Kreng: zei die, 'als jie de kinders moar janken heurt!' En Leen en Jacob schreeuwden maar toe! '
Nou zou moeder bekaaid staan te kijken. En vader, wat zou die nijdig zijn! Nijdig tegen moeder. Want die d'r schuld was het toch, dat ze nu dit gingen doen. Vader was zo slecht niet; als hij nuchter was, was hij wat goed. Laatst, toen moeder zolang uitbleef doordat ze naar het slachten van een varken had staan kijken, had hij Mina nog van d'r eerste moe gesproken: 'Joa kind, as die was blijven leve! moar die's nou in de hemel.'
'De hemel, vader, wat is dat?'
'Nou da's bij Onze-lieve-heer, as je dood ben. Dan beej' uut alle lijjen
uut. Doar bin alle mense gelukkig.' - ¬
Net zo had vader het toen gezeid. En Mina had er goed naar geluisterd. Ze had iets heel vreemds in zich gevoeld, of ze, zoals Lot Jansen laatst, bijvoorbeeld een gulden zou hebben gevonden. Ze had dat nog nooit gehoord, dat je gelukkig was als je dood was. Ze had juist d'r eerste moe wel eens beklaagd, omdat die was gestorven. Maar als je dan gelukkig bent!!! - En ze had bij zichzelf overleid, dat het wel jammer was, dat ze niet met moeder mee dood was gegaan. Ze waren toch alle drie ziek geweest, van die vreemde ziekte, vader en moeder en' zij, Leen en Jacob allenig niet; de moeder alleen was dood gegaan. - Ge¬lukkig als je dood bent!... Nu Mina wist dat je gelukkig wordt als je dood bent, begreep ze vele dingen heel anders. Ze had. het laatst heel natuurlijk gevonden, dat Manus, de vader van Lot Jansen, er zo netjes had uitgezien, toen hij uit het water was opgehaald. Ze had hem uit de kar zien tillen toen hij werd thuisgebracht. Manus zag er vroeger met verwarde haren en zijn rooie gezicht zo woest uit; zodat Mina een beetje bang voor hem was; maar nu hing al zijn haar glad naar achteren en het bleke gezicht met de gesloten ogen had iets vriendelijks, zodat Mina haar best deed om heel dichtbij de kar te komen. Vrouw Jansen en ook moeder en andere buurvrouwen waren erg van streek en klaag¬den en huilden. Maar Rika met de bult uit de water-en-vuurwinkel had gezeid: 'Och god, die zel ook geen klappe meer krijge van z'n wief,' en Mina had gedacht aan wat vader gezegd had :dan ben je uit je lijjen uit; het was dus zeker vrouw Jansen die de andere vrouwen beklaagden, want die bleef achter met zes kinders, en Manus, al was-ie veel in de kroeg, had altoos een mooi daggeld gehad, veel meer dan vader.
's Avonds nadat Mina het lijk van Manus had gezien, was ze beginnen te prakkezeren, dat zij en Leen en Jacob ook we! konden verdrinken. Dat was gemakkelijk genoeg. Manus had maar een kwartier in het wa¬ter gelegen, toen was-ie al dood geweest. Moeder had die avond weer zo'n ruzie met vader gemaakt, omdat vader zoveel minder thuisbracht dan verdronken Manus placht te doen, en toen was vader naar de kroeg gelopen, en moeder had Jacobje geranseld, dat de jongne d’r nog de donkere plekken op z'n rug van had.
Daarom had Mina twee dagen later aan Leen en Jacob gevraagd of ze mee weg wou’en lopen van moeder, en verteld van Manus die d'r zo netjes had uitgezien toen-ie dood was en dat je dan gelukkig wor’ als je dood ben.' De twee kinderen hadden alles goed gevonden, dat deden ze altoos wanneer Mina wat voorstelde.
En nu liepen ze naar de Biezenplas, die was hier aan de Keiendijk; Mina kende de weg, want nu en dan zond moeder hen buiten de stad om te bedelen en dan kwamen ze altoos langs de plas, daar in de diepte onder aan de dijk, waar zij naar jonge kikkers zochten en van die lange blaren plukten. Mina was er zeker van dat je d'r verdrinken kon, want ver¬leden jaar waren er twee jongens uit hun straat verdronken, die daar waren gaan zwemmen.
Klepkre, klepkre, schraapten de klompjes zacht, als angstig, in de bol¬heid van het windweer op de hoge dijk, en nu en dan bleven ze in hun geluidjes steken. De kinderen hadden een tijd lang heel vlug gelopen, zodat hun drie-er pasjes geluidden als een snelle tred van een manke, hele maat, halve maat, hele, maar Jacob was moe geworden en bleef nu telkens achter. Hij moest worden meegetrokken, en Mina dreigde, dat de meisjes hem alleen zouden laten staan en hij niet zou mogen meeverdrinken.
'Nou moar ikke dan et eerste, jkke n't eerste,' grijnde en dwong de jongen: Hij wist niet wat er met hem zou gebeuren, hij vroeg maar een beloning voor zijn doorlopen. De Zusjes antwoordden niet. Leentje begon nu toch een beetje bang te worden, daar alleen op de dijk en als ze dacht aan de donkere plas, en Mina voelde zich gewichtig. Alles zou door haar gedaan moeten worden. Als er nu maar geen mensen voorbijkwamen, want ze was bang dat die hen uit het water zouden willen halen, nog voordat ze hadden kunnen verdrinken.
Eindelijk, daar zag ze de plas. En het bleef volkomen eenzaam op de dijk. Uit de meer egaal gespreide blauwig-zwarte lucht, ongezond blauwig als het gezichtje van Jacob, viel een geniepige regen, en de windvlagen die over de hoogte schoren, hoeie-hiuie-hu, zweepten de felpikkende stralen tegen de lompen-kleertjes en de vunsgewassen gezichtjes der kindertjes. Het verre landschap verzwond in een tranengrijsheid van regen en nevel. Overal droevige, droevige natheid: alleen de plas beneden glom en glansde, mooi-donker. Schitterend was zijn zwart, in de doffe grauwige groenheid der drassige weilanden. Het vette water werd door de wind tot slangen gerold die dartel wendden en kronkelden. Mina was boven aan de dijk blijven staan en staroogde peinzend naar beneden: plotseling was het op haar gevallen, het ge¬voel dat hun drieer eigenlichaampjes straks daar in het water zouden liggen, in het natte, natte water - ennu al omving hen, enkel van de regen, weeë kilte. Ze zag Leentje beven, de handjes tegen het buikje aan, onder het doorzichtig dunne schortje; regendroppels plakkerden tegen haar hoofdje of lieten zich van achter de oren vallen, slierend het nekje in tussen het fletsflodderig jurkje door. Mina zelf ook voelde zich rillen"van al de koude vochtigheid. En weer keek ze naar de plas, de donkerglanzende waterplas: ja, daar zouden ze in liggen, maar ze zouden, dood, in de hemel komen, dat had vader gezeid; en moeder zou hen niet meer slaan. - Stijf hielden de zwakke gedachtetjes van dit domme bedelkind aan wat vader gezeid had vast: het was de illusie die ook haar kwam redden...


Er ging van de dijk een smal door het lopen ontstaan paadje naar de plas. Plotseling greep Mina naar Jacob en wilde hem voortduwen, het paadjen af. Maar Jacob weerde haar af, en grijnde dat hij zo koud was. Gewoon het moedertje over hem te spelen, kwam Mina weer met de bedreiging aan: 'Nou, weeje dan naar moeder terug?' De jongen zei geen neen, hij zou misschien wel naar huis gewild hebben, gewend aan lange koude tochten door de straten, maar niet gewoon aan het zijn zo buiten. Maar met een manuaal van ringeloren pakte Mina zijn natverkleumde handje, meteen duwde ze Leen voor zich uit, het paadje af. Op het eerste eindje was het dalen gemakkelijk, toen werd het wegje steiler, en Jacob viel: hij gleed voort in de modder en schater¬lachte nu, van grote pret. Hij vond het zo aardig, dat hij zich een ogen¬blik later weer liet vallen. Maar Mina werd boos en rammelde de jongen hard aan de arm. Meteen, nog voordat hij had kunnen huilen, sleepte zij, zonder na te denken, hem voort in de glibberige modder, vlug het paadje af. Dat vond hij buitengewoon aardig, het gleed zo lekker over de modder, die hem om de oortjes spatte en in het krullige warhaar; Leentje had er ook veel Plezier in - en nu stonden ze met hun drietjes onder aan de dijk, op een plekje modderig zwart zand: het woei daar niet, de regen tikkerde zo grappig in het water en maakte er allemaal kringetjes, en Jacob greep naar een mooie rietpluim die zover in het heel zacht klotsende oeverwater stond, dat hij zich helemaal moest vooroverbuigen om haar te vatten.
'Pas op jong!' riep Mina onwillekeurig, maar meteen kreeg ze als een warme steek in het hoofd, in een gedachte voelde zee moeder slaan en zag ze nette dooie Manus, en kwam de Wil om toch haar plan te volvoeren, in een hete drang om Jacob te doen verdrinken. Het was de wreedheid van haar opvoeding, van haar afkomst misschien, die
haar nu volvoeren deed wat niet met wreedheid was beraamd. Ze gaf haar broertje schielijk een duw, verraderlijk, vinnig, zodat hij voorover viel, met de handjes in het riet, dat hard-schuifelend uiteenkreukte. 'O! O!' schreeuwde Jacob.
En Leentje begon te huilen en stampvoette van schrik; 'Mina! Mina toch!'
Maar Mina was nu geheel in haar daad, die ze doen moest, doen wilde. Haar ogen flitsten met starre felheid naar de jongen zoals hij gevallen was, het was of ze lust had in zijn ongeluk, hij had zo klagelijk 'ik val!' geroepen en gilde nu 'Mina!' met de onbewuste doodschrik van een wezentje dat nog niet weet wat doodgaan is. Doch Mina bukte vlug en duwde zijn ene beentje, dat nog op de oever lag, het water in. Jacob scheen zich bewust te worden wat zijn zusje hem aandeed, woest sloeg hij met armpjes en beentjes, proeste het water uit, gillende, nu in, dan even uit het water: 'Moeder, Moeder...'
Dat woord deed Mina alle meelij verliezen. ' O jou...' beet zij af tussen de tanden; al de haat om geleden leed tegen moeder scheen nu over te slaan op de jongen, die nog om moeder riep.
Jacob kon zich in de onder hem wegslinkende modderondiepte niet oprichten, maar plofte telkens weer even op in het water, dat smerig borrelde met snelle oprijzingen, als van walm, van modderzand, dat zich aan de oppervlakte van het water om het lichaampje verspreidde en in vlakke vlokjes er tegenaan dreef.
Toen meende Mina dat het zo niet ging. Vastberaden stapte ze met het ene been het water in en trok Jacob op aan de ene arm; in een ellendig geproest en gespuug kwam de jongen al goeddeels wezenloos juist boven het watervlak uit, met modder aan het neusje en in het haarbij het voorhoofd. Zijn zusje zeulde hem in een halve cirkel voort naar de andere kant van de zandinham: daar was het water dieper en stond het riet niet zo dicht. Met een wrede ruk liet Mina los, en het kleine lompenlichaam smakte weer neer in het smetterend om hem opploffende water. Mina stond nu met beide voeten in de plas. Weer bukte ze zich snel over haar slachtoffer, dat zich bijna niet bewoog, te sterk bevangen van die laatste plof. Het lichaampje lag nu evenwijdig met de oever en met zonderlinge gemakkelijke vastheid legde Mina de armen erop en hield het neergedrukt. Zij was nu vol brute, uitslui¬tende nieuwsgierigheid naar wat er met haar slachtoffer gebeurde. Tel¬kens als er een stuiptrekking uit het lichaampje kwam, verplaatste zij schielijk een hand daarheen, en verder keek zij aldoor met starre ogen naar het hoofdje, waarvan de haren glansden in het water...
Kwek, kwek, krijste het opeens van achter het riet aan de overkant van de plas, twee onverhoedse, afgemeten kreten, en met onhandig geklep¬te vleugelslagen werkte een vogel zich op uit de biezen en vluchtte... Het was of Mina een stoot tegen de borst had gekregen. Rauw-plotse¬ling voelde ze haar voeten in nat staan, en trok deze terug met onbe¬wuste, maar zich in rukbewegingen uitende weerzin; ze hoorde nu het huilen van Leen en zag haar, tegen de dijk aan gevallen, het hoofd¬je verbergend in het natte gras. En in haar scherpte zich een bewustzijn van grote, leeg en hol aanvoelende verwondering, of ze zo uit een an¬dere wereld kwam, en nu hier was neergezet, verlaten...
Maar ze herkende de plas, ze voelde afkeer, haat van deze plek; reken¬schap van wat ze gedaanhad, gaf ze zich niet, aan zelf verdrinken willen dacht ze niet meer; ze had alleen een nijpend gevoel van persoonlijkheid, van verbazing over zichzelf en over haar zijn zoals ze was, hier, nu... Ze zag Leentje die niet meer huilde maar zich had opgericht en stond te beven dat haar matte lipjes er van bewogen, de ogen op de plas... Ze nam haar bij de hand en trok haar mee, het glibberig dijkpaadje op, met handige zetpasjes zich naar boven werkend en Leentje meesle¬pend, bijna even vlug als ze straks met Jacob naar benee was gegleden. Boven greep de wind de meisjes aan. Ze waren een beetje verwarmd van het klimmen, en als een ijzige oppressie omvatte hen de wijde kou, zon¬der deernis voor de zwakte van hun door anemie weggevreten jeugd. Maar een wanhoopsangst die zich als versteend had in Mina, dreef haar op de glibbende, uitklakkende klompjes voort, weg van de plas...
Die lag weer verlaten, kostelijk zwartglimmend, beschermd door de dijk: een mooie plek in de droefheid van het regenland. Naast het weelderig riet, in het vermodderde oeverwater scheen het kleine lijkje zacht gedeind te worden. Stilte had de plek bevangen; alleen klokker¬den, van de voetjes losgegaan, op de regenachtige beweging van het water, Jacobs kleine klompjes tegen elkander, en maakte een heel zacht, bescheiden geluid.
De regen viel nu in veel fijne straaltjes, bijna een motregen, en dat gaf nog een ander, zijig, geluid van eentonig gelispeld klagen.

Johan De Meester. De Klompjes, uit Zeventien Vertellingen, Amsterdam, 1899

:verrassin

Ieuw.

Wat grappig :D

tr_imparator
23-08-07, 17:31
Geplaatst door Cherry Bo
Ieuw.

Wat grappig :D


Grappig ¿

:eek:

mark61
23-08-07, 18:42
Geplaatst door tr_imparator
Grappig ¿

:eek:

Zoals in 'melodrama'

Joesoef
23-08-07, 18:57
Het doet mij denken aan operette en Rieu.

tr_imparator
21-02-09, 01:18
Sry, ik moet het weer lezen.

fisherman1969
21-02-09, 01:59
Ieuw.

Wat grappig :D

Een verhaaltje dat maaral te dicht bij de waarheid komt in die tijd waren de kinderen gewoon slaafjes en de oudste speelde de baas overde jongeren.
leuk detail de meisjes waren hier al blijkbaar gelijkaan de jongens .
Vraag me af wat onder het zand van de SAHARA te vinden zou zijn ??

tr_imparator
18-12-09, 15:36
We zijn bijna weer een jaar verder,..

knuppeltje
18-12-09, 15:44
We zijn bijna weer een jaar verder,..

Begin alvast maar eens na te denken over je goede voornemens. :fpimp:

tr_imparator
18-12-09, 15:46
Begin alvast maar eens na te denken over je goede voornemens. :fpimp:

Ik heb (helaas?) geen voornemens.

knuppeltje
19-12-09, 09:56
Ik heb (helaas?) geen voornemens.

Nog maar 12 dagen, je zult dus moeten opschieten. :fpimp:

Slinger
19-12-09, 16:46
Mooi stuk! Tsjechow in de polder.