PDA

Bekijk Volledige Versie : Hoe moslims in de maling werden en worden genomen door islamologen en arabisten



Qaiys
16-02-07, 23:40
http://www.trouw.nl/multimedia/archive/00150/De_islamquaestie__150626c.jpg
Snouck (’Abd Al Ghaffaar’) als moslim (1885).

De islamquaestie

Als we op studiereis gingen naar het Midden-Oosten zeiden onze docenten: „Vertel nooit dat je atheïst bent, doe je maar voor als christen.”

door Maurice Blessing

Nederlandse islamkenners leven in een wonderlijke wereld. Zij zien moslims als een heel speciale mensensoort die je omzichtig moet benaderen. Waar komt deze paternalistische houding vandaan? Arabist Maurice Blessing volgt het spoor terug en onderzoekt leven en werken van Christiaan Snouck Hurgronje (1857-1936), de godfather van de Nederlandse islamkenners. Hij adviseerde de toenmalige regering bij het in toom houden van de miljoenen moslims die Nederlands-Indië bevolkten. Zijn intellectuele nalatenschap werkt nog altijd door. Moderne islamologen en arabisten zijn, net als Snouck Hurgronje, nog altijd bang een te seculier gezicht te tonen.
Het behoeft waarschijnlijk nauwelijks nog betoog: onze arabisten leven in een wonderlijke wereld, waarin wetenschap, wensdenken en fantasie naadloos in elkaar overlopen.

Vorig jaar werd dit weer eens aangetoond tijdens een door het ministerie van justitie geïnitieerde bijeenkomst van overwegend moslimstudenten op de Vrije Universiteit. Een van de sprekers was de arabist Maurits Berger, die zich boog over de op het oog nogal saaie vraag: ’Wat is een radicaal?’ Zijn antwoord leek aanvankelijk zeer conventioneel: „Een radicaal is iemand die de uiterste consequenties trekt uit zijn overtuigingen.” De twist volgde even later: „Iemand als de verzetsleider Gerrit van der Veen is dus net zo goed ’radicaal’ te noemen als Mohammed B.”

Een opmerkelijke gevolgtrekking. Voerde de in 1944 geëxecuteerde kunstenaar Van der Veen geen geweldloze overval uit op het Amsterdamse Bevolkingsregister, met de bedoeling levens te redden, zonder daarbij de levens van vijanden te nemen? Kun je hem op één lijn stellen met een godsdienstwaanzinnige die een ongewapende kunstenaar de keel doorsnijdt?

Het publiek boog zich met welwillende belangstelling voorover. „Is Hirsi Ali ook een radicaal?”, vroeg een student die probeerde aan te haken bij het wereldbeeld dat zich hier ontvouwde. „Ja”, was het antwoord. „En Geert Wilders?” „Ja, ook die zou je een radicaal kunnen noemen.”

Het duurde even voordat het kwartje viel. Hier werd beweerd dat radicaal-zijn helemaal zo erg niet is. Dat zelfs de moedigste Nederlanders – voor wie monumenten zijn opgericht, naar wie straten zijn vernoemd en die jaarlijks worden herdacht – in feite radicalen waren. Dat ze tegenwoordig zelfs in het parlement zitten!

Even later wilde een moslimjongen weten wie Maurits Berger eigenlijk was. Hij had vernomen dat de arabist bij een heuse sjeik in Syrië de islam had bestudeerd. Waarom was hij dan geen moslim geworden? Het antwoord getuigde opnieuw van geestelijke flexibiliteit. „Diep van binnen,” aldus de islamdeskundige, „voel ik me meer moslim dan christen. Maar dat vind ik een persoonlijke zaak. Ik heb daar geen uiterlijkheden voor nodig.”

Onder de studenten steeg een afkeurend geroezemoes op. Ze hadden er vermoedelijk hun eigen gedachten over: hier was een ’oriëntalist’ aan het woord met een geheime agenda. En hoewel ik zelf het traditionele wantrouwen onder moslims ten aanzien van ’oriëntalisten’ – westerlingen die zich met de studie van het Oosten bezighouden – altijd onder complotdenken heb geschaard, sloeg ditmaal de achterdocht ook op mij over. Waarom werden de studenten hier als kleine kinderen benaderd? Waarom schrok de spreker terug voor een inhoudelijke discussie over islam en radicalisering? „Dit is echt vmbo-niveau”, beklaagde een gehoofddoekte studente zich na afloop bij mij. „Ik had gehoopt iets meer te weten te komen over radicalisering. Dat moet ik dan maar ergens anders vandaan halen.”

Dit alles deed me sterk denken aan mijn eigen studietijd. Aan wat ons, arabisten in de dop, door docenten op het hart werd gedrukt als we op studiereis gingen naar het Midden-Oosten. „Vertel nooit dat je atheïst bent, doe je maar voor als christen!” De menssoort moslim was blijkbaar een uiterst gevoelige, wat sneue specie, die je niet zonder een vleugje hypocrisie tegemoet kon treden. Zoals je ook kinderen niet altijd de waarheid kunt vertellen. Voor hun eigen bestwil, uiteraard.

Waar komt deze vaak bekritiseerde, diep paternalistische houding van veel islamdeskundigen toch vandaan? De meest gehoorde verklaring luidt dat zij moslims in bescherming willen nemen omdat deze zo vaak onder islamofoob vuur liggen. Dat zij volledig te goeder trouw handelen. Dit is een naïeve verklaring, die getuigt van weinig historisch besef. Vanaf het prilste begin speelden in de islamwetenschap specifieke ’nationale’ belangen een grote rol. Dit heeft ertoe geleid dat arabisten en islamologen een natuurlijke neiging vertonen de islam te ontdoen van zijn politieke, niet-pacifistische kenmerken. Ze ontkennen het bestaan daarvan óf ze redeneren die weg, in een voor moslims zo aanvaardbaar mogelijke vorm.

Deze traditie laat zich het best illustreren aan de hand van de carrière van Christiaan Snouck Hurgronje (1857-1936). De godfather van de vaderlandse islamologie – zijn 150ste geboortedag wordt op dit moment in Leiden herdacht met een tentoonstelling – speelde een belangrijke rol in de ’islamquaestie’ die een dikke eeuw geleden de koloniaal bestuurders in de Oost slapeloze nachten bezorgde.

Wat was het geval? Toen begin negentiende eeuw het Koninkrijk der Nederlanden werd geboren uit de napoleontische oorlogen, kreeg het de eerder door de Engelsen veroverde bezittingen in de Oost-Indische archipel terug. Het strategisch gelegen bufferstaatje werd een grotere overlevingskans toegedicht als het een koloniaal wingewest bezat. Na een schoorvoetend begin ontstond in Nederland in de loop van de negentiende eeuw een ondernemende middenklasse, en na de internationale handel kwam uiteindelijk ook de industrialisering op gang. Dit leidde tot een groeiende vraag naar handelswaar en grondstoffen, en daarmee tot de wens het koloniaal gezag in de ’Buitengewesten’ van het tegenwoordige Indonesië uit te breiden.

Maar bij de vestiging van hun bestuur stuitten de Nederlanders steeds op een hardnekkig probleem. De te knechten inlanders waren veelal moslim, en het verzet tegen hun onderwerping nam niet zelden de vorm aan van een Heilige Oorlog tegen de ’ongelovige’ indringers.

De ’moslimfanatici’ raakten een gevoelig punt bij de Nederlandse overheid. Die was zich er maar al te zeer van bewust dat daarginds een handjevol christenen en vrijdenkers heerste over enkele tientallen miljoenen moslims. Bovendien bestond het Nederlandsch-Indisch Leger – beter gezegd: het voetvolk dat de kampongs in werd gestuurd – voor een groot deel uit moslimse inlanders. Iedere schijn van een ideologisch of militair conflict tussen islam enerzijds en christendom anderzijds moest daarom worden vermeden.

Het koloniaal gezag trok daarom arabisten aan die moesten adviseren hoe religieuze conflicten met de moslimgemeenschap te voorkomen. De interesse nam vooral toe nadat Nederland in 1873 het islamitische sultanaat Atjeh op Noord-Sumatra was binnengevallen. De invasie liep uit op een gigantisch fiasco. Toen de soldaten dachten het platgebrande paleis van de sultan zegevierend binnen te marcheren, bleek dit een moskee te zijn. Het te kleine detachement van het Nederlandsch-Indisch Leger liep vast in een felle guerrillaoorlog. Opstandelingen (’bendeleiders’) voerden onder het vaandel van de Heilige Oorlog en met de belofte van eeuwig martelaarschap, gewaagde tegenaanvallen uit. De Nederlands-Indische legermacht trok zich gedemoraliseerd terug tot een ring van versterkingen rond Kotaradja, het huidige Banda Atjeh.

Snouck Hurgronje raakt in 1884 voor het eerst indirect bij deze oorlog betrokken. Zijn proefschrift over de bedevaart naar Mekka – waarin hij aandrong op een beperking van de ’staatsgevaarlijke’ bedevaart vanuit Nederlands-Indië – had de aandacht getrokken van de Nederlandse consul in de Arabisch-Ottomaanse havenplaats Djedda, J.A. Kruyt. Diens standplaats fungeert als aanlegplaats voor Indische pelgrims onderweg naar de Heilige Stad. Kruyt vermoedt dat via Djedda geheime wapenleveranties plaatsvinden van de sultan-kalief in Istanbul naar de opstandelingen in Atjeh. Bovendien vreest hij, net als Snouck, dat Indische pelgrims op het Arabisch schiereiland politiek-islamitische ideologieën opdoen.

Kruyt weet het ministerie van koloniën te bewegen 1500 gulden op te hoesten, zodat de 27-jarige geleerde naar Djedda kan afreizen. Vanuit het consulaat moet hij de lokale Indische gemeenschap in kaart brengen. Snouck gaat er enthousiast mee aan de slag, maar zijn band met het Nederlands consulaat moet hem hebben bekneld. Op 1 januari 1885 versleept Snouck zijn koffers uit het consulaat. Hij gaat samenwonen met de West-Javaanse aristocratenzoon Raden Aboe Bakar Djajadinginrat, die al langer als geheime informant van het Nederlandse consulaat optreedt.

Vanaf nu noemt Snouck zich Abd Al Ghaffaar (’dienaar van de Vergevingsgezinde’) en doet hij zich tegenover moslims als geloofsbroeder voor. Op 5 januari maakt hij in zijn dagboek melding van een geheimzinnig bezoek van een Arabische kapper die besnijdenissen ’op zeer diverse leeftijden’ uitvoert. Aangenomen wordt dat de grote arabist vanaf deze dag voorhuidsloos door het leven gaat. Hoe dan ook: zijn ’bekering’ blijkt uitermate succesvol en wordt door alle moslims als zodanig geaccepteerd. Hij krijgt zelfs toestemming van de Ottomaanse gouverneur om af te reizen naar Mekka – een bestemming die voor niet-moslims streng verboden en levensgevaarlijk is.

Snouck Hurgronje zal zich de rest van zijn leven tegenover moslims als islamitisch wetgeleerde blijven voordoen. Wanneer de Duitse oriëntalist Theodor Nöldeke hem in 1915 voorzichtig op de ethische aspecten van een dergelijke houding wijst, wuift hij de bezwaren weg. „Nee”, antwoordt Snouck, „met de theorie: in den oorlog zijn alle middelen geoorloofd, heeft mijn izhaar al-islam [uiterlijke aanname van de islam] niets gemeen. Dit laatste is (*) een maatregel, in mijn ogen van véél onschuldiger aard dan wanneer men zich in een moderne maatschappij, zonder er de geringste waarde aan te hechten, de sacramenten eener kerk laat toedienen. Dát ondervind ik persoonlijk als blasphemie, maar niet de aanpassingen aan de uiterlijkheden eener intellectueel inferieure maatschappij, die nodig is om daar als mensch te gelden.”

Na zijn Mekka-avontuur krijgt Snouck de koorts van de participerende observatie goed te pakken. Hij stelt de regering voor de islam in Atjeh te onderzoeken. Zijn gesprekken met Atjeeërs in Mekka, aldus Snouck, hebben hem ervan overtuigd dat het fiasco van de oorlog is te wijten aan het ontbreken van grondige kennis van land en volk. In 1889 krijgt hij toestemming van de minister van koloniën. Via het huidige Maleisië zal hij incognito Atjeh binnendringen. Maar aangekomen op het eiland Penang gooit de militair gouverneur van Atjeh roet in het eten. Hij wordt doorgestuurd naar Batavia. Omdat er recentelijk in West-Java religieus geïnspireerde opstanden tegen het Nederlands gezag hebben plaatsgevonden, moet hij daar de lokale geestelijkheid en het islamitisch onderwijs tegen het licht houden.

Snouck zet zich er met ziel en zaligheid voor in. Hij sluit zelfs een islamitisch huwelijk met een 17-jarige aristocratendochter uit Tjiamis, om zijn contacten binnen de West-Javaanse regentenklasse te bestendigen. Voor de Nederlandse gemeenschap wordt het huwelijk geheim gehouden. Zelfs Snoucks intiemste vrienden in Nederland zullen er – anders dan via lasterpraat – nooit iets van vernemen.

Atjeh blijft trekken. Snouck bestookt het Gouvernement met verzoeken om uitgezonden te worden naar het strijdperk ter „verduidelijking van den godsdienstigen toestand aldaar, die zooals men weet met den politieken toestand innig is samengeweven”. In februari 1891 krijgt Snouck eindelijk zijn zin. Uit de officiële correspondentie is niet op te maken waarom het Gouvernement plots van mening is veranderd. Maar het zal geen toeval zijn dat zojuist de Koninklijke Olie is opgericht (directe voorloper van Royal Dutch Shell), met als doel de olievoorraden aan de grens met Atjeh op te pompen.

Een halfjaar verblijft Snouck binnen de Nederlandse concentratielinie. Zijn contacten uit Mekka komen nu goed van pas. Om het vertrouwen van lokale geestelijken te winnen, duwt hij hen persoonlijke brieven onder de neus van vooraanstaande Mekkaanse schriftgeleerden met hij wie een vriendschap is blijven onderhouden. De zo verkregen informatie verwerkt hij in zijn geheime ’Verslag omtrent de religieus-politieke toestanden in Atjèh’ dat hij in 1892 aan het Gouvernement overhandigt. Het bevat een scherpzinnige analyse van de vastgelopen veroveringsoorlog. Snouck ontrafelt de rol van de islamitische geestelijkheid, het ’volkskarakter’ van de Heilige Oorlog en het succesvolle ronselen van „heetbloedige elementen, belust op krijgsroem en in het geval van eenen krijg tegen kafirs ook door hunne ouders niet te weerhouden van het naar aller opinie vrome werk”.

Dat de radicale schriftgeleerden politiek in het zadel zijn geholpen, verwijt Snouck de Nederlandse politiek en legerleiding. In plaats van zich tevreden te stellen met de verovering van de directe omgeving van het sultanspaleis, had het leger meteen overal orde en veiligheid moeten brengen, meent Snouck. „Verkeeren wij dus, bij het innemen eener beperkte stelling, in de positie van den aan de ketting liggende aap”, zo karakteriseert Snouck de algemene toestand, „die door een aantal knapen zonder veel gevaar voor hun welzijn tot dolwordens toe geplaagd kan worden, de kampongbewoners om ons heen hebben zoowel de beten van den aap als de steken zijner belagers te duchten.”

Snouck doet aanbevelingen. Het leger moet de geestelijkheid en andere opstandelingenleiders ’zeer gevoelig slaan’, waarbij de gewone bevolking zo veel mogelijk moet worden ontzien. Nadat deze ’tuchtigingen’ het vertrouwen in de macht van de bezetter hebben hersteld, is het tijd om de heilzame bedoelingen van de Nederlanders bij de bevolking onder de aandacht te brengen. Daarvoor moet flink worden geïnvesteerd in landbouw, nijverheid en handel. Dit zal uiteraard een kostbare zaak worden. Het beleidsadvies van de ’adviseur voor Oostersche talen en Mohammedaansch recht’ wordt in Batavia dan ook met waardering begroet, om vervolgens in de archiefkasten te worden opgeborgen.

Omdat ook het advies van Snoucks collega-arabist L.W.C. van den Berg niet uitvoerbaar wordt geacht – de voormalige adviseur Arabische en Islamitische Zaken bepleit een algehele deportatie van de Atjeeërs – verandert er voorlopig niets. Totdat de ’Koninklijke’ in 1897 met tegenslag te maken krijgt. De acute financiële nood van het bedrijf lijkt enkel te kunnen worden gelenigd met de olievoorraad die eerder aan de oostkust van Atjeh is ontdekt.

In 1898 mag Snouck Hurgronje, aan de zijde van de energieke generaal Van Heutsz, in Atjeh zijn leer van ’gedoseerd geweld’ in de praktijk brengen. De contra-guerrilla blijkt bijzonder effectief. In 1903 wordt de ’uitzichtloze oorlog’ voor beëindigd verklaard. De Koninklijke heeft dan al een concessie weten te bemachtigen in Atjeh. Zonder het doortastende optreden van Snouck en ’zijn slagzwaard’ Van Heutsz zou Shell (nog altijd een aantrekkelijke werkgever voor arabisten) waarschijnlijk nooit zijn opgericht.

Maar een jaar later wordt pijnlijk duidelijk dat de ’definitieve pacificatie’ van Atjeh op een illusie berust. Lokale opstanden blijven een bron van zorg. Bovendien blijken de militaire acties niet de chirurgische precisie te hebben gehad die hun geestelijk vader hun toeschreef. Foto’s van trots poserende soldaten bij de lichamen van afgeslachte vrouwen en kinderen komen bij persbureaus terecht. Snouck, inmiddels in Batavia teruggekeerd, wast zijn handen in onschuld. Hij heeft Van Heutsz vaak genoeg aangesproken op diens ’ongedurigheid’, stelt hij in een officieel schrijven. Tegen de marteling van gevangenen heeft hij altijd geprotesteerd – hoewel helaas niet op schrift.

De Atjese beslommeringen bant Snouck gaandeweg uit zijn gedachten. Vanaf het moment dat hij is teruggekeerd op Java, zet de arabist zich volledig in voor de door hem ontworpen ’associatiepolitiek’. Het zal zijn belangrijkste bijdrage vormen aan het koloniaal debat van die tijd. Centraal in Snoucks ideeën staat de vraag hoe moslims kunnen worden ’opgevoed’ tot betrouwbare Nederlandse staatsburgers. De kenner van de islamitische wet wijst er in zijn officiële voordrachten telkens op dat de veroveringsoorlog uit de begintijd van de islam volgens de orthodoxe leer „dan toch niet als geëindigd [mag] worden beschouwd voordat het door Allah gewezen doel: onderwerping der gansche wereld aan den islam, bereikt zou zijn”.

Tegelijkertijd stelt hij dat de gemiddelde moslim, zodra deze een zekere mate van rust en voorspoed heeft bereikt, de ’middeleeuwschen rommel, die de Islam reeds al te lang achter zich aan sleept’ het liefst vergeet of ontkent. Op die neiging moet het Nederlandse bewind dan ook inspelen, meent Snouck. Hij stelt voor een strikte scheiding te maken tussen de ’eigenlijke geloofsdogmata’ – zoals bidden, vasten, pelgrimage, geloof in het hiernamaals en andere staatsongevaarlijke geloofszaken – en ’al hetgeen een staatkundig karakter heeft of dit licht kan aannemen.’

Kalifaat, Heilige Oorlog, discriminatie van niet-moslims: Snouck gooit deze orthodoxe geloofsartikelen zonder pardon op de afvalhoop van de geschiedenis. De staat kan aan de grote schoonmaakoperatie bijdragen door ’krachtdadig’ op te treden tegen de ’politieke’ islam, en tegelijkertijd uiterst inschikkelijk te zijn waar dit ’het zuiver godsdienstige’ betreft. Er wacht de Nederlanders ook een opvoedende taak. „Ons gezag zal zijne rechtvaardiging moeten vinden in de opheffing der Inlanders tot een hooger peil”, schrijft Snouck. „Onder onze leiding moeten zij onder de volken de plaats gaan innemen, waartoe hun aanleg hen in staat stelt.’

Zelf geeft hij het goede voorbeeld door verschillende jonge West-Javaanse aristocratenzonen in zijn huis in Weltevreden op te nemen. Zij krijgen een ’Europeesche opvoeding’ van de ’Groot-Moefti van de Nederlandse regering’, zoals sommige Javanen ’Abd Al Ghaffaar’ aanduiden. Ook zorgt Snouck ervoor dat zijn protegés worden toegelaten tot het hoger westers onderwijs. Tegelijkertijd sluit hij, na de dood van zijn eerste vrouw, in het geniep een tweede islamitisch huwelijk. Ditmaal is een 13-jarig meisje uit de betere kringen van Bandung de gelukkige. Zo verzekert Snouck zich van een blijvende verbintenis met de pro-Nederlandse, West-Javaanse regentenklasse.

Van deze elite heeft hij hoge verwachtingen. Op de ’geestelijke annexatie’ van de aristocratie zal die van het volk als vanzelf volgen, gelooft Snouck. „Gelukt deze, dan bestaat er geen islamquaestie meer; dan is er genoeg eenheid van cultuur tusschen de onderdanen der Koningin van Nederland aan het Noordzeestrand en die van Insulinde om aan het verschil in godsdienstige belijdenis zijne politieke en sociale beteekenis te ontnemen.” Maar, waarschuwt hij: „Moest zij mislukken, dan zou de onvermijdelijk toenemende intellectueele ontwikkeling der Indonesiërs hen noodwendig hoe langer hoe verder van ons af voeren, want dan zouden anderen dan wij de leiding in handen krijgen.”

Die laatste zin is profetisch gebleken. Snoucks associatiepolitiek verzandde in de vastgeroeste belangen van de Nederlandse gemeenschap in Indië. Javaanse aristocratenzonen mochten dan wel studeren, behoorlijke bestuursfuncties kregen ze met al die indrukwekkende westerse diploma’s niet. Het is dan ook niet verwonderlijk dat westers opgeleide Javaanse aristocratenzonen in 1908 aan de basis stonden van de eerste nationalistische beweging Boedi Oetomo (’Het Schone Streven’). Zoals ook de grondleggers van de eerste islamitische massabeweging van Indonesië, de Sarekat Islam, waren afgestudeerd aan de Opleidingsschool voor Inlandsche Ambtenaren.

Snouck maakt deze ontwikkelingen niet meer mee. Hij is al eerder, in 1906, naar Nederland teruggekeerd, gedesillusioneerd over de politieke onwil plaats in te ruimen voor de lokale, westers opgeleide elite. Daar aanvaardt hij in Leiden het hoogleraarsambt.

In Nederland zal hij generaties arabisten en islamologen beïnvloeden. Zijn intellectuele nalatenschap werkt dan ook nog altijd door.

Zo werd de politieke islam, tot zeer recentelijk, nauwelijks de moeite van het onderzoeken waard geacht. Arabisten beschouwden orthodoxe dogma’s als kalifaat en djihad in navolging van Snouck als een reliek uit het verleden (’middeleeuwschen rommel’). Werd er desondanks toch aandacht aan besteed – de bekendste voorbeelden zijn Richard Mitchell (1969), Ruud Peters (1979), Gilles Kepel (2002) – dan gebeurde dit overwegend binnen het betoog dat de politieke islam bestaat uit anachronistische ’reactionairen’, die een tot falen gedoemd achterhoedegevecht voeren.

Snoucks scheiding tussen ’eigenlijke’ en ’staatkundige’ dogma’s schemert nog altijd door onder de wetenschappelijke vernislaag van veel huidige islamstudies. En waar islamologen en arabisten zich over het algemeen niet meer laten besnijden of jonge moslimmeisjes huwen, zijn velen nog altijd bang in het openbaar een te seculier, positivistisch gezicht te tonen. De opheffing van hun ’izhaar al-islam’ kan de relatie met de te onderzoeken moslimomgeving immers schaden.

Zo viel in het voorwoord van mijn universitaire leerboek ’Inleiding tot de Koran’ te lezen dat ’met de enorm toegenomen contacten tussen moslims en christenen’ het „een plicht is geworden om islamitische lezers niet onnodig te kwetsen, maar voor zover mogelijk zijn verhandelingen kenbaar te maken in een vorm die voor hen acceptabel is”.

Op dezelfde universiteit wordt nog altijd gebruikgemaakt van het onlangs herdrukte boekje ’Mohammed’ van Maxime Rodinson uit de jaren zestig, waarin het leven van de mythische profeet tot in orthodox detail wordt beschreven. De vele studies die inmiddels zijn verschenen over de politiek-religieuze en juridische functie van deze invented traditions, worden standaard als ’te ingewikkeld’ voor universitaire studenten terzijde geschoven.

Het hoeft dan ook geen verwondering te wekken dat de Groningse arabist Fred Leemhuis in het openbaar van ’het neerdalen van de Koran’ spreekt alsof dit volstrekt met Newtons nalatenschap in overeenstemming is. Of dat hij in zijn – voor het overige zeer orthodoxe – koranvertaling Allah zijn tegenstanders geen ’vrees’ of ’grote angst’ laat inboezemen, maar het parmantige, minder pijnlijke vragen oproepende ’schrik’. Zo is al lang geleden de weg bereid voor een Nederlandse universitaire imamopleiding.

Het werk en de opstelling van deze islamdeskundigen geschiedt misschien vanuit de allerbeste bedoelingen. Maar in de praktijk zal hun weinig wetenschappelijke, en daardoor onwaarachtige houding er slechts toe leiden dat het wederzijdse wantrouwen tussen moslims en niet-moslims verder toeneemt.

Het is daarbij van groot belang in te zien dat het falen van Snoucks associatie-ideeën niet alleen toegeschreven kan worden aan de stelselmatige uitsluiting van ’inlanders’ uit alle lucratieve baantjes en invloedrijke posities. Het had er evenzeer mee te maken dat Snouck te veel vertrouwde op de kleine, pro-Nederlandse elite waarmee hij zich inliet. Op, zeg maar, de Mohammed Sini’s van zijn tijd. Van de wensen en overtuigingen van het ’gewone volk’ had Snouck nauwelijks benul.

Qaiys
16-02-07, 23:41
En als iets duidelijk wordt uit de wrevel van ontevreden Nederlandse moslims in de huidige tijd, dan is het wel dat ze zich niet vertegenwoordigd zien in de ’allochtone’ elite. En dat ze menen dat niemand hen voor vol aanziet. In zo’n situatie is het een slecht idee moslimjongeren als kleine kinderen te behandelen. Om ze, met de nodige kunstgrepen, een ’liberale’ islam voor te spiegelen die ze met een minuutje googelen onderuit kunnen halen. Om ’radicalisering’ te bagatelliseren door te stellen dat het van alle tijden en alle bevolkingsgroepen is. Om er paternalistisch op te blijven hameren dat Nederland geen probleem heeft met ’de islam’, omdat deze best ’verlicht’ kan worden, of zelfs al een Verlichting of drie (!) heeft doorgemaakt. Dat is allemaal conflictbeheersing voor de ultrakorte termijn, ingegeven door angst.

Het enige dat op de lange termijn opheldering en wederzijds vertrouwen kan bieden, is een blijvend, respectvol debat over de islamitische traditie en de universele waarden. Door serieus en oprecht te proberen met moslims een gesprek te voeren over de barmhartige én de gewelddadige kant van de islam. Door niet vanuit stiefvaderlijke omzichtigheid je wetenschappelijke verantwoordelijkheden te ontlopen of je als irenisch profeet te profileren.

Want of we het prettig vinden of niet, de tijd dat je moslims ongestraft kon beschouwen als op te voeden kinderen – tegen wie je best eens mag liegen of bij wie je je anders mag voordoen dan je bent – is voorgoed verleden tijd. Koloniaal verleden tijd.

Maurice Blessing is arabist en journalist.

Verslag uit Mekka
Afgelopen november verscheen bij de Leidse uitgeverij Brill de Engelse vertaling uit 1931 van het verslag van Snoucks verblijf in Mekka, onder de titel ’Mekka in the Latter Part of the 19th Century’. Snouck, die op latere leeftijd zijn vroegere werk aanpaste, zag persoonlijk op de vertaling toe. De eerste integrale Nederlandse vertaling van zijn oorspronkelijk in het Duits geschreven boek verschijnt eind maart bij uitgeverij Atlas onder de titel ’Mekka’ (ISBN 9789045013008, prijs nog onbekend).

Op dit moment is in de Universiteitsbibliotheek Leiden een tentoonstelling te zien over Christiaan Snouck Hurgronje, ter gelegenheid van zijn 150ste geboortedag. De foto’s op deze pagina’s komen uit de begeleidende (Engelstalige) catalogus, ingeleid door Jan Just Wit. Expositie tot 2 april, dagelijks in de Tielehal van de Universiteitsbibliotheek, Witte Singel 27 te Leiden, 071-5272800.
.........................................

Deze Maurits Blessing biedt een interessante invalshoek inzake belevingswereld en doelen van de Nederlandse islamkenners. Hij slaat mijns inziens wel de plank mis als hij de radicalisering erbij haalt en deze vanuit de islam probeert te verklaren.

De geweldadige radicalisering is zoiezo van onbeduidende belang binnen de moslims in Nederland. Ja er is wel een tegenreaktie van de moslims op de constante negatieve publiciteit en benadering van de moslims door de Nederlandse politici, media en intelligentsia.

Deze tegenreaktie vindt meer zijn oorsprong in de criminalisering, stigmatisering, discriminatie, uitsluiting en sociale onderdrukking van de moslims door de autochtone media en politiek.

Dan wil ik het niet eens hebben over de dubbele moraal die men aan de dag brengt in de internationale politiek, economie en recht.

Sallahddin
17-02-07, 11:55
Toen ik nog 14_15 jr oud was , las ik met veel belangstelling de "dissidente" boeken van bijv. mensen als Mohammed Qotb over de Islam & het Westen in het algemeen , Islam & de zgn orientalisten ,"Islamologen" , ...Islam & democratie , ...Islam & " de evolutie theorie" , Islam & tradities , gebruiken & rituelen die meer cultureel -roots hadden dan Islamitishe , .....

Mohammed Qotb & co. brachten een verfrishend , helder & fascinerend manieren van de Islam presenteren , diens natuur ,geest ,essntie ,dynamiek , wonderbaarlijk flexibiliteit & soepelheid , kortom :totaal een aparte kijk op de Islam ....

Ik snapte toen niet sommige abstracte theorieen , of concepten daar had ik niet de "intelectual tools " voor , op later leeeftijd , ontdekte ik opnieuw hoe meerkwaardig , waarachtig , preciese & integere de "ideen"(ontleend aan de Islam zelf!) van die groot moslim schrijver , vooraal nadat ik veel andere "research" had gedaan : v.d. geschiedenis v.d. Islam , tot die van Europa in het middel-eeuwen , tot de renaissance , daarna Westerse colonialisme & imperialisme ....tot de westerse filosofie , de Greekse_Romeinse nalaatenschap & mythology...

"Hoe kunnen wij de Islam -geschiedenis herschrijven" was één van zijn "bestsellers" (intelectueel waarde , niet materieel!) , waarin hij de grond veegt met Westerse " orientalisten" & zgn Islamologen die de geschiedenis van de Islam opzettelijk op een dwal spoor hadden gezet ,vervalst , westerse imperialisme bevorderd & geholpen ; ...

Kortom, de geschiedenis zal toch ééns de morele , intelectuele misdaden, onder ander , van die criminelen ontmaskeren , die crimineel Westerse "Islamologen" & "orientalisten" die veel meer schade hadden verricht dan al die feitelijk kruistochten ....allemaal geraffineerd leugenaars voor Ideologishe , persoonlijke , imperialistishe , politieke ...doeleinden !

De wereld heeft "veel te danken" aan die criminelen(sarcastish bedoeld natuurlijk!) , in de huidig stand van zaken tussen de Islam & het westen : ze hadden er bij gedragen (en nog steeds!) haat , angst & Islamofobie te zaaien ,onder ander.....

Olive Yao
17-02-07, 12:51
Zij zien moslims als een heel speciale mensensoort die je omzichtig moet benaderen.
(…)
het „een plicht is geworden om islamitische lezers niet onnodig te kwetsen, maar voor zover mogelijk zijn verhandelingen kenbaar te maken in een vorm die voor hen acceptabel is”.


zijn velen nog altijd bang in het openbaar een te seculier, positivistisch gezicht te tonen.
(…)
nog altijd bang een te seculier gezicht te tonen.
(…)
„Vertel nooit dat je atheïst bent, doe je maar voor als christen!”
(…)
bij wie je je anders mag voordoen dan je bent


hun weinig wetenschappelijke, en daardoor onwaarachtige houding
(…)
Het enige dat op de lange termijn opheldering en wederzijds vertrouwen kan bieden, is een blijvend, respectvol debat over de islamitische traditie en de universele waarden. Door serieus en oprecht te proberen met moslims een gesprek te voeren (…) Door niet vanuit stiefvaderlijke omzichtigheid je wetenschappelijke verantwoordelijkheden te ontlopen (…)
Dit alles geldt niet alleen voor het moslimse godgeloof, maar ook voor het christelijke, en misschien voor godgeloof in het algemeen.

Aan de ene kant moeten we dus intellectueel oprecht zijn, aan de andere kant moeten we respect voor godgeloof hebben. Het probleem is dat godgelovigen het eerste vaak opvatten als ontbreken van het tweede.
Op intellectuele oprechtheid staat door de eeuwen heen vaak de doodstraf.

Nasr Abu Zayd moest uit Egypte vluchten omdat hij theoretiseert - met practische gevolgen - over een geschapen koran.

In de USA kun je er in veel omgevingen moeilijk voor uitkomen dat je niet in de god gelooft.
zie Hawa's post (http://www.maroc.nl/forums/showthread.php?postid=3191307#post3191307)

En zie de reactie (http://www.maroc.nl/forums/showthread.php?postid=3184293#post3184293) van de Volkskrantjournalist Marcel Hulspas op Richard Dawkins' The God delusion.

Dit gebeurt vooral waar godgelovigen de macht hebben. Daarom zijn verkeersregels voor levensbeschouwingen, die hun macht beheersen en tegelijk respect voor andere opvattingen garanderen (= seculariteit) van vitaal belang.


Maurits Berger: ’Wat is een radicaal?’ (…) „Een radicaal is iemand die de uiterste consequenties trekt uit zijn overtuigingen.” (…) met de bedoeling levens te redden, zonder daarbij de levens van vijanden te nemen? Kun je hem op één lijn stellen met een godsdienstwaanzinnige die een ongewapende kunstenaar de keel doorsnijdt?
(…) „Is Hirsi Ali ook een radicaal?” (…) „En Geert Wilders?” „Ja, ook die zou je een radicaal kunnen noemen.”

Het duurde even voordat het kwartje viel. Hier werd beweerd dat radicaal-zijn helemaal zo erg niet is. Dat zelfs de moedigste Nederlanders – voor wie monumenten zijn opgericht, naar wie straten zijn vernoemd en die jaarlijks worden herdacht – in feite radicalen waren. Dat ze tegenwoordig zelfs in het parlement zitten!
Het gaat hier niet primair om vorm, maar om inhoud.
“Ik ben radicaal X”. Of dat goed of slecht is, hangt er in de eerste plaats (maar niet alleen) van af wat X is, niet of ik het min of meer radicaal ben.


Hulde overigens aan het beheer van Maroc, ik kan hier wel degelijk schrijven wat ik denk.

wit schaap
17-02-07, 13:57
Qaiys, en wat nu?

Heb je ook een oproep aan de Nederlandse moslims?

Man_Ray
17-02-07, 21:51
Razend interessant stuk.

Maar wat is je punt net?