Qaiys
04-10-07, 12:39
Nee tegen de god van wijsgeren en geleerden
Ideologisch gekleurde wetenschap biedt geen kader voor waarden en normen
In De Meern vond vandaag een debatbijeenkomst plaats van het Platform Waarden en Normen. Thema van de dag was: ”Religie in de samenleving. Een botsing van ideologieën”. Hoofdsprekers waren onderwijsminister Plasterk, prof. dr. ir. J. H. van Bemmel en dr. G. J. Kronjee (zie onder). Op deze pagina twee van de hoofdlezingen. Prof. dr. Jan H. van Bemmel liet in zijn lezing zien dat de moderne mens de rede als uitgangspunt heeft genomen bij het vaststellen van waarden en dat dat niet werkt. Een samenvatting.
Hoe verder een sterrenstelsel van ons verwijderd is, hoe groter de snelheid waarmee het van ons vandaan vlucht. Dat betekent dat het heelal expandeert; maar of het eindig of oneindig groot is, daarover is men het nog steeds niet helemaal eens. Toen Penzias en Wilson in 1965 de radiostraling van de Melkweg wilden bestuderen, namen zij onverklaarbare ruis waar in hun antennes. Die bleek in alle richtingen dezelfde. De enige verklaring die zij ervoor konden geven was dat deze afkomstig was van de beginexplosie van het heelal, de big bang. Die conclusie is vrij hard, maar wordt niet door alle kosmologen gedeeld. De COBE-satelliet, in 1989 gelanceerd, mat deze straling zeer nauwkeurig op. De leider van de betreffende researchgroep zei: „Als je religieus bent, is het alsof je God ziet.” De wetenschap ontdekte dat de kosmos zeer groot is en wellicht ooit begon, maar niet dat het heelal een bedoeling heeft. Pas als je gelooft ga je verbanden zien met God als schepper.
Er zijn meer onderzoekers die naar een eerste oorzaak of xxxnaar God verwijzen als zij stuiten op de grenzen van ons kennen. Stephen Hawking eindigt zijn boek ”Het heelal. Verleden en toekomst van ruimte en tijd” met de uitspraak dat als we eenmaal de verklaring voor het ontstaan van de kosmos hebben, we de „geest van God” zullen kennen en een „theorie van alles” zullen hebben. Ik meen dat hij met deze bewering de grenzen van zijn terrein van wetenschap ver heeft overschreden. Wetenschappers kunnen zo gebiologeerd zijn door hun eigen discipline dat ze veel, zo niet alles daartoe willen herleiden, geen rekening houdend met de a priori’s en grenzen van de eigen of een andere discipline.
Zulke uitspraken tonen dat de moderne wetenschap de plaats van de religie heeft ingenomen. Haar priesters menen ex cathedra uitspraken te kunnen doen over oorsprong en zin van de werkelijkheid. Men vertrouwt op de menselijke rede.
Het geloof in de rede kent sinds de verlichting vele aanhangers en wordt in talloze geschriften beleden. Wie iets anders gelooft wordt fel bestreden - lees maar het laatste boek van Richard Dawkins, ”God als misvatting”. Het vertrouwen op het verstand gaat gepaard met verdediging van de menselijke autonomie en een streven naar zo groot mogelijke zelfbeschikking. Waarden en normen worden aan hetzelfde verstand ontleend - buiten dat is er immers niets om op terug te vallen. De werkelijkheid wordt gedacht te worden bepaald door materiële processen, zowel in de levenloze als in de levende natuur. Die processen hebben doel noch betekenis. Wat zweemt naar teleologie is vreemd aan de moderne wetenschap.
Levenloze natuur
De natuurwetenschappen hebben veel tot stand gebracht. Op het eerste gezicht lijkt alles wat zij beweren onwrikbare geldingskracht te bezitten. In al dit onderzoek wordt ervan uitgegaan dat de natuurwetten onveranderlijk zijn in tijd en plaats. Dat de natuurconstanten precies de juiste waarden hebben om op onze planeet leven mogelijk te maken, is een groot raadsel. Ook aan de natuurwetenschappen liggen vele a priori’s ten grondslag. Zo is er zonder vertrouwen op de onveranderlijkheid van de natuurwetten geen wetenschap mogelijk.
Elke onderzoeker weet dat onze kennishorizon beperkt is, dat elke theorie, hoe goed ook, vroeg of laat wordt verdrongen door een andere of meer omvattende. Ons kennen draagt een tijdelijk karakter. In de wetenschap zijn wij slechts in staat bepaalde aspecten van de werkelijkheid te onderzoeken. Kennis van moleculen levert wel de componenten voor, maar niet noodzakelijkerwijze kennis over de structuur van het DNA, laat staat kennis van de daarin opgeslagen informatie. Kennis van het DNA levert wel de informatie, maar leidt niet zonder meer tot de daarmee te produceren eiwitten. Grensoverschrijdingen in de wetenschap leiden niet zelden tot ongefundeerde uitspraken. Elke wetenschappelijke theorie is voorlopig en alleen geldig binnen het eigen domein. Vooral de natuurwetenschap heeft tot inzichten geleid die wij vaak niet kunnen begrijpen.
Een van de redenen, waarom elke theorie vroeg of laat moet worden ingeruild voor een betere, is dat aan elke wetenschap menselijke vooronderstellingen ten grondslag liggen; die zijn wellicht aannemelijk, maar meestal onbewijsbaar. Het getuigt van integriteit zulke a priori’s expliciet te maken. Het behoedt je voor ongefundeerde extrapolaties. Elke wetenschap moet principieel afzien van zaken die niet tot haar terrein behoren, want elk aspect van de werkelijkheid heeft een eigen-aardige wetmatigheid, die we in de wetenschap op het spoor trachten te komen.
Je kunt je verwonderen over de orde in de werkelijkheid, maar niemand, wetenschappers incluis, weet waar die orde vandaan komt. Einstein zei daarover: „Het enige dat onbegrijpelijk is aan deze wereld, is dat zij begrijpelijk is.” Deze raadselachtigheid neemt bij de vorderingen in de wetenschap voortdurend toe. De orde waarover Einstein zich verbaasde strekt zich uit tot in de kleinste details en wetmatigheden.
De geschiedenis van de natuurkunde, maar ook van de biologie en de geologie, laat zien dat alle kennen begrensd en voorlopig is. Botsingen over de interpretaties van onze waarnemingen zijn er te over, zoals die van bijna een eeuw geleden tussen Bohr en Einstein over de kwantummechanica. Een beroemde uitspraak van Einstein is: „God dobbelt niet.” Over theorieën van de levenloze materie kunnen de meningen al sterk uiteengaan; temeer geldt dit voor de levende materie.
Levende natuur
Levende organen en organismen blijken behalve aan die van de natuurkunde aan nog heel andere wetten te voldoen. Dit hangt samen met de rol van informatie voor het doen verlopen van de talloze complexe biotische processen.
Sinds Watson en Crick is de biomedische research in hoofdzaak moleculairbiologisch van aard geworden. We kunnen steeds meer en verfijnder waarnemen, maar zijn daardoor aan de grenzen gekomen van wat we kunnen begrijpen. In de biologie weten we door onderzoek van de laatste decennia meer over de uiterst gecompliceerde werking van de cel, maar hoe de eerste cel tot stand kwam wordt steeds minder duidelijk. In de tijd van Darwin en Mendel kon men de cel nog zien als een klompje protoplasma; vandaag weten we dat de cel ingewikkelder is dan de meest uitgebreide chemische fabriek.
De kernvraag is nog steeds -en steeds meer- wat leven in essentie is. Is het alleen maar een andere, maar dan wel heel complexe, vorm van organisatie van materie, of is leven van totaal andere aard en niet vanuit de fysica verklaarbaar? Sinds de verlichting denkt men alles te kunnen verklaren vanuit de materie. Iemand als Jacques Monod heeft een uitgesproken mening: „Alles kan worden gereduceerd tot eenvoudige en voor de hand liggende mechanische interacties. De cel is een machine. Het dier is een machine. De mens is een machine.” Behalve dat dit een zeer vermetele uitspraak is en een extreem voorbeeld van reductionisme, is ze ook ijskoud. Ik durf te stellen dat geen enkele wetenschapper die deze theorie aanhangt tegen zijn of haar geliefde durft te zeggen dat wat zij voor elkaar voelen louter chemische processen zijn. Misschien geldt dit nog wel a fortiori voor wat een ouder voor zijn of haar kinderen voelt. De moderne wetenschap redeneert causaal en niet finaal.
De mening van William Dembski staat daar haaks op: „De complexiteit van de wereld verwijst naar een intelligentie achter de wereld.” Richard Dawkins neemt grote afstand van Dembski door te stellen: „De wetenschap biedt ons een verklaring hoe complexiteit ontstond uit eenvoud. De hypothese van God geeft geen bevredigende verklaring van wat ook maar, want men postuleert eenvoudigweg wat wij proberen te verklaren. Men postuleert hoe het gecompliceerde te verklaren en laat het daarbij.”
Alister McGrath, van origine moleculair bioloog en nu theoloog in Oxford, is een van de weinigen die met Dawkins op zijn eigen terrein de strijd aanbindt. McGrath stelt zowel Dawkins’ ongefundeerde keuze voor het atheïsme als zijn onkunde van het christelijk geloof scherp aan de kaak. Waar Dawkins als bioloog wetenschappelijk voorzichtig formuleert, maakt hij als atheïst rare sprongen om zijn standpunt aan de man te brengen, in redeneringen vol simplificaties. Zijn venijnige uithalen naar ieder die (nog) gelooft daar gelaten, is naar mijn mening de grootste misser van Dawkins dat hij meent door kennis van de delen de gehelen (lees: de hele werkelijkheid) te kunnen verklaren. Er klopt niets van zijn uitspraak dat „de wetenschap ons een verklaring biedt hoe complexiteit ontstaat uit eenvoud.” Het is juist andersom: in onze wetenschap analyseren we de gehelen door naar de delen te kijken. Hoe uit de delen de gehelen ontstaan, is steeds weer verrassend.
Dawkins verwijt christenen dat hun geloof geen wetenschappelijke basis heeft, maar is zelf evenmin in staat zijn eigen vooronderstellingen op enigerlei wijze te onderbouwen. Mensen als Dawkins zijn in de ban van wat ”sciëntisme” wordt genoemd, een levensvisie waarbij er buiten de langs wetenschappelijke weg verkregen kennis geen valide kennis bestaat. Het bestaan van God is voor hem een onmogelijke gedachte. Alles is materieel verklaarbaar, ook menselijk gedrag, inclusief hoe hij denkt over normen en waarden.
Het is wel duidelijk dat je door de werkelijkheid wetenschappelijk te bestuderen niet zomaar gaat geloven in een Schepper. Wel ga je je afvragen hoe de kosmos tot stand kwam en of er een bedoeling achter zou kunnen steken. Niet zelden is speculatie het gevolg. Omgekeerd: als je gelooft in God, dan ben je dankbaar dat je Zijn hand mag ontwaren in de schepping. Het is als het afvallen van de schellen van je ogen; je neemt dan Zijn aanwezigheid miljardvoudig waar in Zijn kunstwerken. Het maakt je zeer bescheiden en wars van alle overmoed.
Aard van de wetenschap
Vanwege de methode van de wetenschap kan principieel de vraag niet worden beantwoord waarom en met welk doel de objecten of processen die wij bestuderen tot stand kwamen. Dit geldt voor alle onderzochte aspecten van de werkelijkheid. Zo kan de natuurkundige op grond van zijn waarnemingen niet concluderen waarom en met welk doel de kosmos tot stand kwam; de vraag wat er vóór de big bang was, is niet alleen niet te beantwoorden, maar mag vanuit de fysica zelfs niet worden gesteld. Wetenschappers die menen dit wel te kunnen, overschrijden de grens van hun kennisdomein. Alle theorieën in de moderne wetenschap hebben voorlopige geldigheid binnen hun eigen domein. De gebezigde methoden zijn normatief van aard en als zodanig niet toetsbaar.
Hier komt een groot verschil naar voren tussen het bedrijven van wetenschap, waar de vraag naar bedoeling en zin niet kan worden beantwoord, en het leven van alledag -het publieke domein- waar iedereen, inclusief wetenschappers, voortdurend bezig is met zin en doel van zijn of haar handelen. Dat betreft het kiezen van scholing of beroep, het kiezen van een levenspartner en vrienden, het opvoeden van kinderen, het nalaten van roken of drinken van alcohol enzovoort. Ook degene die wetenschap bedrijft maakt keuzes, zoals de richting van het onderzoek, het starten van researchprojecten, het samenwerken met anderen, enzovoort. Zonder innerlijke motivatie -al is het maar om de vreugde te proeven van een nieuwe ontdekking- zal bijna niemand wetenschap willen beoefenen.
Al het menselijk doen en laten is vol van zingeving en het nastreven van doelen. De wetenschapper is dus in zijn leven van alledag, als privépersoon, voortdurend bezig met het nastreven van allerlei doelen. Maar ten aanzien van zijn wetenschappelijke object mag hij de vraag naar het doel daarvan niet stellen. Alle teleologie is daarbij uitgebannen. Lesslie Newbigin ziet dit uitbannen van teleologische aspecten als het centrale omslagpunt van de moderne wetenschap. Daarmee is ook de vraag naar de oorsprong van de werkelijkheid, laat staan naar God, buitengesloten.
Maar is dat altijd zo geweest? Heeft het onderzoek van de werkelijkheid altijd plaatsgevonden, zonder de vraag naar oorsprong en zin daarbij te betrekken? In elk geval refereerde Isaac Newton in zijn magnum opus ”Philosophiae Naturalis Principia Mathematica” van 1687 aan God als de bron van zijn wetenschappelijke ontdekkingen. In vroegere eeuwen was de mens overgeleverd aan de natuur en onlosmakelijk verbonden met de gemeenschap waarin hij leefde. De moderne westerse mens kan kiezen hoe hij wil leven en waar hij wil staan of gaan; hij heeft een bijna ongebreidelde vrijheid. Hij kan nu naar willekeur veranderen van woonplaats, beroep of levensgezel en zijn leven naar eigen inzicht inrichten. Normen die vroeger golden voor alle leden van een gemeenschap, worden nu door ieder individu afzonderlijk bepaald. In de moderne tijd, in tegenstelling tot vroegere eeuwen, heeft de mens een bijna onbegrensde vrijheid tot kiezen. De westerse mens bepaalt zelf zijn normen.
Sinds de moderne tijd, dat wil zeggen na de verlichting, is de wetenschap van aard veranderd. Konden Decartes of Pascal nog zicht hebben op de hele werkelijkheid en vragen stellen naar oorsprong, doel en betekenis (de ”waarden”) van wat zij bestudeerden, sinds Newton, Galileo en Kepler is dit principieel anders geworden.
De wereld van Newton was er een van oorzaken en gevolgen, van waarnemingen en inductief redeneren. De moderne wetenschap gaat uit van waarnemingen (”feiten”), gefilterd door de methode van observeren - een telescoop of microscoop enzovoort. Vanuit deze feiten is er geen weg terug naar de waarden. Voor de feiten bestaat geen vrijheid tot kiezen of iets waar is of niet; voor de waarden is die vrijheid er wel.
Wetenschappelijke feiten zijn waar of niet waar (binnen de grenzen van het wetenschapsdomein); voor waarden geldt dat we ze kunnen accepteren of verwerpen. De gesloten wereld van de wetenschap weet niets van de oorsprong en de zin of het plan achter de objecten en processen die zij bestudeert. Maar voor de moderne wetenschapper is de kans groot dat wat hij met zijn verstand bestudeert voor hem samenvalt met de ’echte’ werkelijkheid; daarbuiten bestaat dan niets. Alle waargenomen feiten worden geacht waardenvrij te zijn en de wetenschap neutraal.
Het is opmerkelijk dat, waar in de middeleeuwen de kerk de grenzen aangaf voor de wetenschap (denk aan het proces tegen Galilei), nu wetenschappers de rol van de religie hebben overgenomen. Zij pretenderen aan te kunnen geven wat waar en onwaar is (de feiten) en wat goed en fout is (de waarden). Wellicht zijn sommige wetenschappers daarom zo fel gekant tegen het geloof, omdat ze beseffen dat dit hun pretenties aanvecht.
De moderne wetenschap is daarom niet in staat opnieuw terug te keren tot waarden die zij a priori heeft buitengesloten. Dat begon met Descartes en is voltooid door Kant. Dit feit heeft een enorme invloed gehad op de maatschappij waarin wij leven en had de opkomst van het positivisme, en als reactie daarop het postmodernisme, tot gevolg. Daarin staat het iedereen vrij te kiezen welk moreel waardensysteem hij wil aanhangen. Vanuit een ”zo is het”-redenering in de wetenschap is er geen weg naar ”zo zou het moeten zijn” in het publieke leven.
De moderne wetenschap biedt principieel dus geen mogelijkheden om daarop een systeem van waarden en normen te baseren. De keuze waar of niet-waar behoort tot de wereld van de feiten en de wetenschap; de keuze tussen goed, minder goed of fout en kwaad behoort tot de wereld van de volledige werkelijkheid waarin alle mensen verkeren, het publieke domein. Kortom: de wetenschap is principieel niet in staat zich uit te spreken over normen en waarden. Alleen een hernieuwd inzicht, dat er meer bestaat tussen hemel en aarde dan wij met de wetenschap kunnen ontdekken, biedt de wetenschapper een uitweg. Een wijsgerige analyse kan daartoe een eerste stap zijn.
Sommige pretenties van de wetenschap en haar beoefenaars zijn dus, zoals eerder aangeduid, principieel onjuist, wanneer men zich uitspreekt over de absolute geldigheid van de eigen a priori’s en over wat geldt voor een ander wetenschapsgebied, laat staan voor de volle werkelijkheid. Een mens wordt niet bepaald door zijn DNA; genen bepalen niet de liefde die een ouder koestert voor zijn kind; biochemische processen zijn niet allesbepalend voor het bewustzijn; religieuze ervaring wordt niet bepaald door een ”God-gen”; de waarde van het leven wordt niet bepaald door de biologische kwaliteit van het bestaan; de oorsprong en zin van de kosmos worden niet bepaald door een big bang. Waardoor dan wel?
Waarden
Als de verlichte wetenschap niet bij machte is richting te geven aan het leven van alledag, heeft de mensheid blijkbaar een morele grondslag nodig die van buiten de wetenschap komt. De hoogste waarden in het leven hebben een religieuze basis - men gelooft in hun zin en betekenis. Dit is van alle tijden en van alle religies.
Een christen gelooft dat de morele grondslag hem wordt aangereikt in de Bijbel: de wet van God, op de Sinaï gegeven aan Mozes en door Jezus Christus bekrachtigd in de Bergrede. Zou het kunnen zijn, zoals Newbigin stelt, dat wij al 250 jaar leven in een illusoire wereld, waarin de westerse mens meent dat de wereld van de wetenschap samenvalt met de ’echte’, niet-gereduceerde wereld? Hebben we in de verlichting en de ontwikkelingen daarna te veel waarden overboord gezet, in de mening dat wij ons wel aan onze eigen haren (ons verstand) uit het moeras omhoog konden trekken? Dat zou best eens het geval kunnen zijn.
Normen en wetten
Wetenschappers proberen in hun onderzoek de eigen regels of wetten te ontdekken die voor hun domein van de werkelijkheid gelden. De christen gaat daarnaast verbanden zien tussen de wetmatigheden in de natuur en de morele wetten. De wetmatigheden, die alle wetenschappers in de werkelijkheid ontwaren, zijn terug te voeren op de door God bedoelde orde, die geldt voor de hele werkelijkheid. Dit betreft zowel de natuurwetten als de normatieve wetten, zowel de wet van de zwaartekracht als het liefdegebod.
Door de normatieve wetten wordt de mens voortdurend voor keuzen gesteld, of hij nu gewoon burger is of wetenschappelijk onderzoeker. Wij, mensen, zijn niet of nauwelijks in staat ons eigen handelen te normeren. Autonoom handelen keert zich vaak tegen onszelf. Voorbeelden daarvan zijn er te over. Het blijkt dat hier de soms fundamentele verschillen tussen niet-gelovigen en christenen sterk naar voren komen. Maar is het wel zo dat alleen christenen kunnen pretenderen gefundeerd moreel inzicht te bezitten?
De wetmatigheid in de werkelijkheid komt ergens vandaan. De moderne wetenschap kan daar geen bron voor aanwijzen, maar deze slechts constateren. Elk mens kan slechts ontdekken wat in de werkelijkheid voorhanden is. In de wijsbegeerte proberen we de grenzen te verkennen van ons kennen van de werkelijkheid. De reformatorische wijsbegeerte gaat ervan uit dat God het is Die orde in de chaos heeft geschapen. De fysische wetten gelden voor iedereen. Het menen daaraan niet te hoeven gehoorzamen heeft grote consequenties. Als je denkt dat de wet van de zwaartekracht niet voor jou geldt en je springt van een hoogte af, dan leidt dit tot je dood. Je móét gehoorzamen aan de fysische wetten, of je wilt of niet. Net zo willen de morele wetten, die ook van God afkomen, de samenleving ordenen en ook daarvoor geldt dat als je er niet aan gehoorzaamt deze zich tegen je keren. Trouwens, dat geldt evenzeer voor morele wetten die door ons, mensen, zijn opgesteld, zoals die voor het verkeer. Als we hebben afgesproken dat we rechts zullen rijden en ik mij daar niet aan houd, dan kunnen de consequenties levensgroot zijn. Op de morele wetten moet je eigenlijk net zo vertrouwen als op de natuurwetten; beide bedoelen de werkelijkheid en het leven te ordenen.
Geloven in iets
Het geloof in iets schommelt al jaren rond de 70 procent. Heel wat mensen -daaronder vooral wetenschappers- beweren dat zij helemaal niet (meer) geloven. Maar ”als we niet geloven, wat geloven we dan?” Het is de titel van een boekje dat de discussie behelst tussen Umberto Eco en kardinaal Carlo Maria Martini van Milaan. Eco is ongelovig; Martini gelooft. Je kunt wel zéggen niet te geloven, maar waar haal je dan bijvoorbeeld je normen vandaan, waar is je gedrag op gebaseerd, waarom zou je om andere mensen geven, zo vraagt Martini. Ik voeg toe: wat is de basis voor genegenheid, laat staan liefde van mens tot mens? De vraag dringt zich op waar mensen die niet in God geloven hun handelen dan wel op baseren. Waarom zou je in vrede met andere mensen willen leven als je niet gelooft dat God er is en dit van je vraagt? Is je handelen dan bijvoorbeeld gebaseerd op: „als ík maar goed ben voor anderen, zijn zij ook goed voor mij” of op het besef dat geen maatschappij kan bestaan wanneer daarin de wet van de jungle geldt?
Toch is het helemaal niet vreemd wanneer niet-gelovigen en vele andersgelovigen hetzelfde morele gedrag vertonen als christenen. Paulus schrijft in de Romeinenbrief over degenen die niet geloven: Zijn onzichtbare eigenschappen zijn vanaf de schepping van de wereld zichtbaar in Zijn werken, Zijn eeuwige kracht en goddelijkheid zijn voor het verstand waarneembaar. Elk mens is dus in staat in te zien dat er een „eeuwige kracht en goddelijkheid” achter de werkelijkheid schuilgaat. Paulus bedoelt dat elk mens naar Zijn beeld is geschapen, radicaal verschillend van het dier.
De mens is begiftigd met een ingeschapen begrip van goed en kwaad: zijn geweten - we treffen dat aan in vele vormen bij alle volkeren en alle godsdiensten. Immanuel Kant was daarvan diep onder de indruk, al meende hij dat de mens uiteindelijk slechts verantwoordelijk is jegens zichzelf. Maar als ons verstand is verduisterd en ons geweten bezoedeld, dan moeten wij ons er niet over verbazen dat ook ons zicht op goed en kwaad mistig wordt.
Als gelovigen samen met niet-gelovigen een leefbare maatschappij kunnen opbouwen en in gezamenlijkheid wetenschap kunnen bedrijven, dan komt dit, naar inzicht van de christen, omdat alle mensen naar Gods beeld zijn geschapen en samen leven in de door Hem geschapen wereld.
Niet-gelovigen voelen haarscherp aan dat als zij maar enigszins toegeven aan de afhankelijkheid van een Schepper, het gedaan is met hun autonomie. Dan heb je immers geen volledige zelfbeschikking meer. Maar gelukkig kunnen zowel christenen als niet-gelovigen zich vaak vinden in een gemeenschappelijke visie op moreel handelen - anders zou er nooit van gemeenschappelijke standpunten sprake zijn in wetgeving door de overheid.
Menselijke afspraken rond moreel handelen dienen soms te worden vastgelegd in bijvoorbeeld een gedragscode, waaraan ieder zich kan toetsen. In het bedrijfsleven, bij de overheid, tot aan de Tweede Kamer toe, is er behoefte aan regels en afspraken. In het onderstaande geef ik daarvan een voorbeeld. Tevens geef ik een voorbeeld van diametraal verschillende morele opvattingen tussen christenen en niet-christenen.
Ideologisch gekleurde wetenschap biedt geen kader voor waarden en normen
In De Meern vond vandaag een debatbijeenkomst plaats van het Platform Waarden en Normen. Thema van de dag was: ”Religie in de samenleving. Een botsing van ideologieën”. Hoofdsprekers waren onderwijsminister Plasterk, prof. dr. ir. J. H. van Bemmel en dr. G. J. Kronjee (zie onder). Op deze pagina twee van de hoofdlezingen. Prof. dr. Jan H. van Bemmel liet in zijn lezing zien dat de moderne mens de rede als uitgangspunt heeft genomen bij het vaststellen van waarden en dat dat niet werkt. Een samenvatting.
Hoe verder een sterrenstelsel van ons verwijderd is, hoe groter de snelheid waarmee het van ons vandaan vlucht. Dat betekent dat het heelal expandeert; maar of het eindig of oneindig groot is, daarover is men het nog steeds niet helemaal eens. Toen Penzias en Wilson in 1965 de radiostraling van de Melkweg wilden bestuderen, namen zij onverklaarbare ruis waar in hun antennes. Die bleek in alle richtingen dezelfde. De enige verklaring die zij ervoor konden geven was dat deze afkomstig was van de beginexplosie van het heelal, de big bang. Die conclusie is vrij hard, maar wordt niet door alle kosmologen gedeeld. De COBE-satelliet, in 1989 gelanceerd, mat deze straling zeer nauwkeurig op. De leider van de betreffende researchgroep zei: „Als je religieus bent, is het alsof je God ziet.” De wetenschap ontdekte dat de kosmos zeer groot is en wellicht ooit begon, maar niet dat het heelal een bedoeling heeft. Pas als je gelooft ga je verbanden zien met God als schepper.
Er zijn meer onderzoekers die naar een eerste oorzaak of xxxnaar God verwijzen als zij stuiten op de grenzen van ons kennen. Stephen Hawking eindigt zijn boek ”Het heelal. Verleden en toekomst van ruimte en tijd” met de uitspraak dat als we eenmaal de verklaring voor het ontstaan van de kosmos hebben, we de „geest van God” zullen kennen en een „theorie van alles” zullen hebben. Ik meen dat hij met deze bewering de grenzen van zijn terrein van wetenschap ver heeft overschreden. Wetenschappers kunnen zo gebiologeerd zijn door hun eigen discipline dat ze veel, zo niet alles daartoe willen herleiden, geen rekening houdend met de a priori’s en grenzen van de eigen of een andere discipline.
Zulke uitspraken tonen dat de moderne wetenschap de plaats van de religie heeft ingenomen. Haar priesters menen ex cathedra uitspraken te kunnen doen over oorsprong en zin van de werkelijkheid. Men vertrouwt op de menselijke rede.
Het geloof in de rede kent sinds de verlichting vele aanhangers en wordt in talloze geschriften beleden. Wie iets anders gelooft wordt fel bestreden - lees maar het laatste boek van Richard Dawkins, ”God als misvatting”. Het vertrouwen op het verstand gaat gepaard met verdediging van de menselijke autonomie en een streven naar zo groot mogelijke zelfbeschikking. Waarden en normen worden aan hetzelfde verstand ontleend - buiten dat is er immers niets om op terug te vallen. De werkelijkheid wordt gedacht te worden bepaald door materiële processen, zowel in de levenloze als in de levende natuur. Die processen hebben doel noch betekenis. Wat zweemt naar teleologie is vreemd aan de moderne wetenschap.
Levenloze natuur
De natuurwetenschappen hebben veel tot stand gebracht. Op het eerste gezicht lijkt alles wat zij beweren onwrikbare geldingskracht te bezitten. In al dit onderzoek wordt ervan uitgegaan dat de natuurwetten onveranderlijk zijn in tijd en plaats. Dat de natuurconstanten precies de juiste waarden hebben om op onze planeet leven mogelijk te maken, is een groot raadsel. Ook aan de natuurwetenschappen liggen vele a priori’s ten grondslag. Zo is er zonder vertrouwen op de onveranderlijkheid van de natuurwetten geen wetenschap mogelijk.
Elke onderzoeker weet dat onze kennishorizon beperkt is, dat elke theorie, hoe goed ook, vroeg of laat wordt verdrongen door een andere of meer omvattende. Ons kennen draagt een tijdelijk karakter. In de wetenschap zijn wij slechts in staat bepaalde aspecten van de werkelijkheid te onderzoeken. Kennis van moleculen levert wel de componenten voor, maar niet noodzakelijkerwijze kennis over de structuur van het DNA, laat staat kennis van de daarin opgeslagen informatie. Kennis van het DNA levert wel de informatie, maar leidt niet zonder meer tot de daarmee te produceren eiwitten. Grensoverschrijdingen in de wetenschap leiden niet zelden tot ongefundeerde uitspraken. Elke wetenschappelijke theorie is voorlopig en alleen geldig binnen het eigen domein. Vooral de natuurwetenschap heeft tot inzichten geleid die wij vaak niet kunnen begrijpen.
Een van de redenen, waarom elke theorie vroeg of laat moet worden ingeruild voor een betere, is dat aan elke wetenschap menselijke vooronderstellingen ten grondslag liggen; die zijn wellicht aannemelijk, maar meestal onbewijsbaar. Het getuigt van integriteit zulke a priori’s expliciet te maken. Het behoedt je voor ongefundeerde extrapolaties. Elke wetenschap moet principieel afzien van zaken die niet tot haar terrein behoren, want elk aspect van de werkelijkheid heeft een eigen-aardige wetmatigheid, die we in de wetenschap op het spoor trachten te komen.
Je kunt je verwonderen over de orde in de werkelijkheid, maar niemand, wetenschappers incluis, weet waar die orde vandaan komt. Einstein zei daarover: „Het enige dat onbegrijpelijk is aan deze wereld, is dat zij begrijpelijk is.” Deze raadselachtigheid neemt bij de vorderingen in de wetenschap voortdurend toe. De orde waarover Einstein zich verbaasde strekt zich uit tot in de kleinste details en wetmatigheden.
De geschiedenis van de natuurkunde, maar ook van de biologie en de geologie, laat zien dat alle kennen begrensd en voorlopig is. Botsingen over de interpretaties van onze waarnemingen zijn er te over, zoals die van bijna een eeuw geleden tussen Bohr en Einstein over de kwantummechanica. Een beroemde uitspraak van Einstein is: „God dobbelt niet.” Over theorieën van de levenloze materie kunnen de meningen al sterk uiteengaan; temeer geldt dit voor de levende materie.
Levende natuur
Levende organen en organismen blijken behalve aan die van de natuurkunde aan nog heel andere wetten te voldoen. Dit hangt samen met de rol van informatie voor het doen verlopen van de talloze complexe biotische processen.
Sinds Watson en Crick is de biomedische research in hoofdzaak moleculairbiologisch van aard geworden. We kunnen steeds meer en verfijnder waarnemen, maar zijn daardoor aan de grenzen gekomen van wat we kunnen begrijpen. In de biologie weten we door onderzoek van de laatste decennia meer over de uiterst gecompliceerde werking van de cel, maar hoe de eerste cel tot stand kwam wordt steeds minder duidelijk. In de tijd van Darwin en Mendel kon men de cel nog zien als een klompje protoplasma; vandaag weten we dat de cel ingewikkelder is dan de meest uitgebreide chemische fabriek.
De kernvraag is nog steeds -en steeds meer- wat leven in essentie is. Is het alleen maar een andere, maar dan wel heel complexe, vorm van organisatie van materie, of is leven van totaal andere aard en niet vanuit de fysica verklaarbaar? Sinds de verlichting denkt men alles te kunnen verklaren vanuit de materie. Iemand als Jacques Monod heeft een uitgesproken mening: „Alles kan worden gereduceerd tot eenvoudige en voor de hand liggende mechanische interacties. De cel is een machine. Het dier is een machine. De mens is een machine.” Behalve dat dit een zeer vermetele uitspraak is en een extreem voorbeeld van reductionisme, is ze ook ijskoud. Ik durf te stellen dat geen enkele wetenschapper die deze theorie aanhangt tegen zijn of haar geliefde durft te zeggen dat wat zij voor elkaar voelen louter chemische processen zijn. Misschien geldt dit nog wel a fortiori voor wat een ouder voor zijn of haar kinderen voelt. De moderne wetenschap redeneert causaal en niet finaal.
De mening van William Dembski staat daar haaks op: „De complexiteit van de wereld verwijst naar een intelligentie achter de wereld.” Richard Dawkins neemt grote afstand van Dembski door te stellen: „De wetenschap biedt ons een verklaring hoe complexiteit ontstond uit eenvoud. De hypothese van God geeft geen bevredigende verklaring van wat ook maar, want men postuleert eenvoudigweg wat wij proberen te verklaren. Men postuleert hoe het gecompliceerde te verklaren en laat het daarbij.”
Alister McGrath, van origine moleculair bioloog en nu theoloog in Oxford, is een van de weinigen die met Dawkins op zijn eigen terrein de strijd aanbindt. McGrath stelt zowel Dawkins’ ongefundeerde keuze voor het atheïsme als zijn onkunde van het christelijk geloof scherp aan de kaak. Waar Dawkins als bioloog wetenschappelijk voorzichtig formuleert, maakt hij als atheïst rare sprongen om zijn standpunt aan de man te brengen, in redeneringen vol simplificaties. Zijn venijnige uithalen naar ieder die (nog) gelooft daar gelaten, is naar mijn mening de grootste misser van Dawkins dat hij meent door kennis van de delen de gehelen (lees: de hele werkelijkheid) te kunnen verklaren. Er klopt niets van zijn uitspraak dat „de wetenschap ons een verklaring biedt hoe complexiteit ontstaat uit eenvoud.” Het is juist andersom: in onze wetenschap analyseren we de gehelen door naar de delen te kijken. Hoe uit de delen de gehelen ontstaan, is steeds weer verrassend.
Dawkins verwijt christenen dat hun geloof geen wetenschappelijke basis heeft, maar is zelf evenmin in staat zijn eigen vooronderstellingen op enigerlei wijze te onderbouwen. Mensen als Dawkins zijn in de ban van wat ”sciëntisme” wordt genoemd, een levensvisie waarbij er buiten de langs wetenschappelijke weg verkregen kennis geen valide kennis bestaat. Het bestaan van God is voor hem een onmogelijke gedachte. Alles is materieel verklaarbaar, ook menselijk gedrag, inclusief hoe hij denkt over normen en waarden.
Het is wel duidelijk dat je door de werkelijkheid wetenschappelijk te bestuderen niet zomaar gaat geloven in een Schepper. Wel ga je je afvragen hoe de kosmos tot stand kwam en of er een bedoeling achter zou kunnen steken. Niet zelden is speculatie het gevolg. Omgekeerd: als je gelooft in God, dan ben je dankbaar dat je Zijn hand mag ontwaren in de schepping. Het is als het afvallen van de schellen van je ogen; je neemt dan Zijn aanwezigheid miljardvoudig waar in Zijn kunstwerken. Het maakt je zeer bescheiden en wars van alle overmoed.
Aard van de wetenschap
Vanwege de methode van de wetenschap kan principieel de vraag niet worden beantwoord waarom en met welk doel de objecten of processen die wij bestuderen tot stand kwamen. Dit geldt voor alle onderzochte aspecten van de werkelijkheid. Zo kan de natuurkundige op grond van zijn waarnemingen niet concluderen waarom en met welk doel de kosmos tot stand kwam; de vraag wat er vóór de big bang was, is niet alleen niet te beantwoorden, maar mag vanuit de fysica zelfs niet worden gesteld. Wetenschappers die menen dit wel te kunnen, overschrijden de grens van hun kennisdomein. Alle theorieën in de moderne wetenschap hebben voorlopige geldigheid binnen hun eigen domein. De gebezigde methoden zijn normatief van aard en als zodanig niet toetsbaar.
Hier komt een groot verschil naar voren tussen het bedrijven van wetenschap, waar de vraag naar bedoeling en zin niet kan worden beantwoord, en het leven van alledag -het publieke domein- waar iedereen, inclusief wetenschappers, voortdurend bezig is met zin en doel van zijn of haar handelen. Dat betreft het kiezen van scholing of beroep, het kiezen van een levenspartner en vrienden, het opvoeden van kinderen, het nalaten van roken of drinken van alcohol enzovoort. Ook degene die wetenschap bedrijft maakt keuzes, zoals de richting van het onderzoek, het starten van researchprojecten, het samenwerken met anderen, enzovoort. Zonder innerlijke motivatie -al is het maar om de vreugde te proeven van een nieuwe ontdekking- zal bijna niemand wetenschap willen beoefenen.
Al het menselijk doen en laten is vol van zingeving en het nastreven van doelen. De wetenschapper is dus in zijn leven van alledag, als privépersoon, voortdurend bezig met het nastreven van allerlei doelen. Maar ten aanzien van zijn wetenschappelijke object mag hij de vraag naar het doel daarvan niet stellen. Alle teleologie is daarbij uitgebannen. Lesslie Newbigin ziet dit uitbannen van teleologische aspecten als het centrale omslagpunt van de moderne wetenschap. Daarmee is ook de vraag naar de oorsprong van de werkelijkheid, laat staan naar God, buitengesloten.
Maar is dat altijd zo geweest? Heeft het onderzoek van de werkelijkheid altijd plaatsgevonden, zonder de vraag naar oorsprong en zin daarbij te betrekken? In elk geval refereerde Isaac Newton in zijn magnum opus ”Philosophiae Naturalis Principia Mathematica” van 1687 aan God als de bron van zijn wetenschappelijke ontdekkingen. In vroegere eeuwen was de mens overgeleverd aan de natuur en onlosmakelijk verbonden met de gemeenschap waarin hij leefde. De moderne westerse mens kan kiezen hoe hij wil leven en waar hij wil staan of gaan; hij heeft een bijna ongebreidelde vrijheid. Hij kan nu naar willekeur veranderen van woonplaats, beroep of levensgezel en zijn leven naar eigen inzicht inrichten. Normen die vroeger golden voor alle leden van een gemeenschap, worden nu door ieder individu afzonderlijk bepaald. In de moderne tijd, in tegenstelling tot vroegere eeuwen, heeft de mens een bijna onbegrensde vrijheid tot kiezen. De westerse mens bepaalt zelf zijn normen.
Sinds de moderne tijd, dat wil zeggen na de verlichting, is de wetenschap van aard veranderd. Konden Decartes of Pascal nog zicht hebben op de hele werkelijkheid en vragen stellen naar oorsprong, doel en betekenis (de ”waarden”) van wat zij bestudeerden, sinds Newton, Galileo en Kepler is dit principieel anders geworden.
De wereld van Newton was er een van oorzaken en gevolgen, van waarnemingen en inductief redeneren. De moderne wetenschap gaat uit van waarnemingen (”feiten”), gefilterd door de methode van observeren - een telescoop of microscoop enzovoort. Vanuit deze feiten is er geen weg terug naar de waarden. Voor de feiten bestaat geen vrijheid tot kiezen of iets waar is of niet; voor de waarden is die vrijheid er wel.
Wetenschappelijke feiten zijn waar of niet waar (binnen de grenzen van het wetenschapsdomein); voor waarden geldt dat we ze kunnen accepteren of verwerpen. De gesloten wereld van de wetenschap weet niets van de oorsprong en de zin of het plan achter de objecten en processen die zij bestudeert. Maar voor de moderne wetenschapper is de kans groot dat wat hij met zijn verstand bestudeert voor hem samenvalt met de ’echte’ werkelijkheid; daarbuiten bestaat dan niets. Alle waargenomen feiten worden geacht waardenvrij te zijn en de wetenschap neutraal.
Het is opmerkelijk dat, waar in de middeleeuwen de kerk de grenzen aangaf voor de wetenschap (denk aan het proces tegen Galilei), nu wetenschappers de rol van de religie hebben overgenomen. Zij pretenderen aan te kunnen geven wat waar en onwaar is (de feiten) en wat goed en fout is (de waarden). Wellicht zijn sommige wetenschappers daarom zo fel gekant tegen het geloof, omdat ze beseffen dat dit hun pretenties aanvecht.
De moderne wetenschap is daarom niet in staat opnieuw terug te keren tot waarden die zij a priori heeft buitengesloten. Dat begon met Descartes en is voltooid door Kant. Dit feit heeft een enorme invloed gehad op de maatschappij waarin wij leven en had de opkomst van het positivisme, en als reactie daarop het postmodernisme, tot gevolg. Daarin staat het iedereen vrij te kiezen welk moreel waardensysteem hij wil aanhangen. Vanuit een ”zo is het”-redenering in de wetenschap is er geen weg naar ”zo zou het moeten zijn” in het publieke leven.
De moderne wetenschap biedt principieel dus geen mogelijkheden om daarop een systeem van waarden en normen te baseren. De keuze waar of niet-waar behoort tot de wereld van de feiten en de wetenschap; de keuze tussen goed, minder goed of fout en kwaad behoort tot de wereld van de volledige werkelijkheid waarin alle mensen verkeren, het publieke domein. Kortom: de wetenschap is principieel niet in staat zich uit te spreken over normen en waarden. Alleen een hernieuwd inzicht, dat er meer bestaat tussen hemel en aarde dan wij met de wetenschap kunnen ontdekken, biedt de wetenschapper een uitweg. Een wijsgerige analyse kan daartoe een eerste stap zijn.
Sommige pretenties van de wetenschap en haar beoefenaars zijn dus, zoals eerder aangeduid, principieel onjuist, wanneer men zich uitspreekt over de absolute geldigheid van de eigen a priori’s en over wat geldt voor een ander wetenschapsgebied, laat staan voor de volle werkelijkheid. Een mens wordt niet bepaald door zijn DNA; genen bepalen niet de liefde die een ouder koestert voor zijn kind; biochemische processen zijn niet allesbepalend voor het bewustzijn; religieuze ervaring wordt niet bepaald door een ”God-gen”; de waarde van het leven wordt niet bepaald door de biologische kwaliteit van het bestaan; de oorsprong en zin van de kosmos worden niet bepaald door een big bang. Waardoor dan wel?
Waarden
Als de verlichte wetenschap niet bij machte is richting te geven aan het leven van alledag, heeft de mensheid blijkbaar een morele grondslag nodig die van buiten de wetenschap komt. De hoogste waarden in het leven hebben een religieuze basis - men gelooft in hun zin en betekenis. Dit is van alle tijden en van alle religies.
Een christen gelooft dat de morele grondslag hem wordt aangereikt in de Bijbel: de wet van God, op de Sinaï gegeven aan Mozes en door Jezus Christus bekrachtigd in de Bergrede. Zou het kunnen zijn, zoals Newbigin stelt, dat wij al 250 jaar leven in een illusoire wereld, waarin de westerse mens meent dat de wereld van de wetenschap samenvalt met de ’echte’, niet-gereduceerde wereld? Hebben we in de verlichting en de ontwikkelingen daarna te veel waarden overboord gezet, in de mening dat wij ons wel aan onze eigen haren (ons verstand) uit het moeras omhoog konden trekken? Dat zou best eens het geval kunnen zijn.
Normen en wetten
Wetenschappers proberen in hun onderzoek de eigen regels of wetten te ontdekken die voor hun domein van de werkelijkheid gelden. De christen gaat daarnaast verbanden zien tussen de wetmatigheden in de natuur en de morele wetten. De wetmatigheden, die alle wetenschappers in de werkelijkheid ontwaren, zijn terug te voeren op de door God bedoelde orde, die geldt voor de hele werkelijkheid. Dit betreft zowel de natuurwetten als de normatieve wetten, zowel de wet van de zwaartekracht als het liefdegebod.
Door de normatieve wetten wordt de mens voortdurend voor keuzen gesteld, of hij nu gewoon burger is of wetenschappelijk onderzoeker. Wij, mensen, zijn niet of nauwelijks in staat ons eigen handelen te normeren. Autonoom handelen keert zich vaak tegen onszelf. Voorbeelden daarvan zijn er te over. Het blijkt dat hier de soms fundamentele verschillen tussen niet-gelovigen en christenen sterk naar voren komen. Maar is het wel zo dat alleen christenen kunnen pretenderen gefundeerd moreel inzicht te bezitten?
De wetmatigheid in de werkelijkheid komt ergens vandaan. De moderne wetenschap kan daar geen bron voor aanwijzen, maar deze slechts constateren. Elk mens kan slechts ontdekken wat in de werkelijkheid voorhanden is. In de wijsbegeerte proberen we de grenzen te verkennen van ons kennen van de werkelijkheid. De reformatorische wijsbegeerte gaat ervan uit dat God het is Die orde in de chaos heeft geschapen. De fysische wetten gelden voor iedereen. Het menen daaraan niet te hoeven gehoorzamen heeft grote consequenties. Als je denkt dat de wet van de zwaartekracht niet voor jou geldt en je springt van een hoogte af, dan leidt dit tot je dood. Je móét gehoorzamen aan de fysische wetten, of je wilt of niet. Net zo willen de morele wetten, die ook van God afkomen, de samenleving ordenen en ook daarvoor geldt dat als je er niet aan gehoorzaamt deze zich tegen je keren. Trouwens, dat geldt evenzeer voor morele wetten die door ons, mensen, zijn opgesteld, zoals die voor het verkeer. Als we hebben afgesproken dat we rechts zullen rijden en ik mij daar niet aan houd, dan kunnen de consequenties levensgroot zijn. Op de morele wetten moet je eigenlijk net zo vertrouwen als op de natuurwetten; beide bedoelen de werkelijkheid en het leven te ordenen.
Geloven in iets
Het geloof in iets schommelt al jaren rond de 70 procent. Heel wat mensen -daaronder vooral wetenschappers- beweren dat zij helemaal niet (meer) geloven. Maar ”als we niet geloven, wat geloven we dan?” Het is de titel van een boekje dat de discussie behelst tussen Umberto Eco en kardinaal Carlo Maria Martini van Milaan. Eco is ongelovig; Martini gelooft. Je kunt wel zéggen niet te geloven, maar waar haal je dan bijvoorbeeld je normen vandaan, waar is je gedrag op gebaseerd, waarom zou je om andere mensen geven, zo vraagt Martini. Ik voeg toe: wat is de basis voor genegenheid, laat staan liefde van mens tot mens? De vraag dringt zich op waar mensen die niet in God geloven hun handelen dan wel op baseren. Waarom zou je in vrede met andere mensen willen leven als je niet gelooft dat God er is en dit van je vraagt? Is je handelen dan bijvoorbeeld gebaseerd op: „als ík maar goed ben voor anderen, zijn zij ook goed voor mij” of op het besef dat geen maatschappij kan bestaan wanneer daarin de wet van de jungle geldt?
Toch is het helemaal niet vreemd wanneer niet-gelovigen en vele andersgelovigen hetzelfde morele gedrag vertonen als christenen. Paulus schrijft in de Romeinenbrief over degenen die niet geloven: Zijn onzichtbare eigenschappen zijn vanaf de schepping van de wereld zichtbaar in Zijn werken, Zijn eeuwige kracht en goddelijkheid zijn voor het verstand waarneembaar. Elk mens is dus in staat in te zien dat er een „eeuwige kracht en goddelijkheid” achter de werkelijkheid schuilgaat. Paulus bedoelt dat elk mens naar Zijn beeld is geschapen, radicaal verschillend van het dier.
De mens is begiftigd met een ingeschapen begrip van goed en kwaad: zijn geweten - we treffen dat aan in vele vormen bij alle volkeren en alle godsdiensten. Immanuel Kant was daarvan diep onder de indruk, al meende hij dat de mens uiteindelijk slechts verantwoordelijk is jegens zichzelf. Maar als ons verstand is verduisterd en ons geweten bezoedeld, dan moeten wij ons er niet over verbazen dat ook ons zicht op goed en kwaad mistig wordt.
Als gelovigen samen met niet-gelovigen een leefbare maatschappij kunnen opbouwen en in gezamenlijkheid wetenschap kunnen bedrijven, dan komt dit, naar inzicht van de christen, omdat alle mensen naar Gods beeld zijn geschapen en samen leven in de door Hem geschapen wereld.
Niet-gelovigen voelen haarscherp aan dat als zij maar enigszins toegeven aan de afhankelijkheid van een Schepper, het gedaan is met hun autonomie. Dan heb je immers geen volledige zelfbeschikking meer. Maar gelukkig kunnen zowel christenen als niet-gelovigen zich vaak vinden in een gemeenschappelijke visie op moreel handelen - anders zou er nooit van gemeenschappelijke standpunten sprake zijn in wetgeving door de overheid.
Menselijke afspraken rond moreel handelen dienen soms te worden vastgelegd in bijvoorbeeld een gedragscode, waaraan ieder zich kan toetsen. In het bedrijfsleven, bij de overheid, tot aan de Tweede Kamer toe, is er behoefte aan regels en afspraken. In het onderstaande geef ik daarvan een voorbeeld. Tevens geef ik een voorbeeld van diametraal verschillende morele opvattingen tussen christenen en niet-christenen.