IbnRushd
20-12-07, 00:10
Provocaties zijn niet altijd goede kunst
Gepubliceerd: 19 december 2007 13:38 | Gewijzigd: 19 december 2007 14:20
Of kunst moreel verwerpelijk is, kunnen kunstcritici beter dan een rechter beoordelen, vindt Maarten Doorman naar aanleiding van ophef rond de foto’s van Sooreh Hera.
Directeur Wim van Krimpen van het Haags Gemeentemuseum nodigde Sooreh Hera uit voor de tentoonstelling 7-up, met werk van pas afgestudeerde kunststudenten. Haar fotoserie heette Adam en Ewald, zevendedagsgeliefden en ging over zeven homoparen in Nederland, van wie een Iraans stel onherkenbaar wilde blijven en maskers droeg. Hera maakte de maskers, die het gezicht van de profeet Mohammed voorstelden en van diens schoonzoon Ali. Voor veel moslims zijn die afbeeldingen taboe, zeker wanneer ze in verband worden gebracht met homoseksualiteit.
De directeur had de religieuze context niet herkend, maar vond die op zichzelf niet zo’n bezwaar, zei hij later, ware het niet dat de kunstenares de publiciteit had gezocht en zo een rel creëerde die het normale zicht op de tentoonstelling ontnam. Het ging hier immers om een provocatie in de openbare ruimte van een gemeentelijk museum, en „deze uitlokking van protest deed hem denken aan de meneer met het witte haar en onze vriendin uit Amerika, die iedere drie maanden een nieuwe belediging uiten om de boel aan de gang te houden”.
Was dit nu een moedig standpunt, of juist lafheid, die het kritische potentieel van de kunst verraadde? „Censuur!” riep de gisse kunstenares meteen uit, waarna ze een openbare brief schreef aan een nerveuze minister Plasterk die haar per omgaande op de thee uitnodigde, dit alles breed uitgemeten in met name deze krant. Wie weet zouden de strijders voor vrije meningsuiting de media anders weer van censuur en zelfcensuur beschuldigen. Maar achter zulke Jami-reflexen doemt een interessantere vraag op, namelijk hoe kunst en openbare mening, of scherper: kunst en moraal zich eigenlijk verhouden. Mag alles in de kunst, of niet altijd?
Het is een bekend verhaal dat kunst moet ontregelen, ‘heilige huisjes omver moet trappen’ en dient te experimenteren met de grenzen van de moraal. Al in de negentiende eeuw omhelsden kunst en bohème elkaar in hun afkeer van de burger en vanaf het begin van de vorige eeuw werd het schandaal een beproefde strategie van de avant-garde. Sinds de Deense cartoonrellen begin 2006, toen fanatieke moslims wereldwijd in actie kwamen tegen de bespotting van de Profeet, is weer vaak gehamerd op het recht van vrije meningsuiting en kunstzinnige expressie.
In de kunsten gelden andere criteria voor wat moreel geoorloofd is. Zo gauw iets kunst heet, wordt de wet anders geïnterpreteerd dan wanneer het gaat om wat in kranten, op radio, televisie of internet publiek wordt gemaakt. Wat is het verschil? Om te beginnen is het relevant in welke mate kunst zich in de openbare ruimte bevindt. De Rotterdamse Kabouter Buttplug van Paul McCarthy kan na een reeks hevige debatten wel op het van de straat af zichtbare binnenplein van Museum Boymans van Beuningen staan, maar niet op de winkelpromenade waar hij het kooplustige publiek kennelijk met een soort dildo moest manen zich bewust te worden van zijn materialistische gedrag.
De beroemde plasseksposter van Andres Serrano werd een aantal jaren geleden na publieke druk uit het Groningse straatbeeld verwijderd nadat het berekenende Groninger Museum volop had geprofiteerd van de hiermee opgestookte media-aandacht. Natuurlijk kun je bij zulke grenzen je schouders ophalen nu extreme porno met een paar muisklikken onder ieders handbereik ligt en de televisie uit kijkcijferzucht telkens het onoorbare opzoekt door gedrogeerde halvegaren, geweld, en copulatie te vertonen, afgewisseld met onbewust borderlinegedrag van presentatoren en vrolijke muziek. Maar dat is te simpel, want het maakt uit of je zelf de knop aanzet of dat je iets in de openbare ruimte tegenkomt.
Menigeen zal volhouden dat naakt bij reclames op bushaltes het probleem is van moslimvrouwen, bejaarde feministen en mensen uit Urk en Kampen en dat ze dan maar thuis moeten blijven. Alleen is de openbare ruimte een gedeelde ruimte, die binnen redelijke grenzen voor alle mensen toegankelijk behoort te zijn. Die grenzen zijn nooit definitief en de publieke discussie daarover hoort bij elke beschaafde cultuur.
Bij kunst ligt dit anders. Bevindt iets zich binnen de muren van een museum, gebeurt iets in een theater of galerie, of staat het in een roman of gedicht, dan is veel mogelijk, en terecht. Wat dat betreft staat Van Krimpen niet sterk, want de straat is echt aanzienlijk meer publieke ruimte dan de kabinetjes van het Haagse Gemeentemuseum.
Niettemin is het onbevredigend, de kunst zo simpel van de werkelijkheid los te snijden. Het museum is weliswaar geen openbare ruimte, maar als kunst slechts uit beelden en fantasieën bestaat voor de geïsoleerde wereld van arthouse, museum, galerie, op subsidie drijvend theater en romans, een l’art pour l’art die elke verhouding tot de werkelijkheid ontkent, blijft ze in haar meest extreme provocaties onschuldig en verliest het elke maatschappelijke urgentie.
Er zijn goede redenen om niet langer in zulke autonomie te geloven: de kunst vermengt zich op alle mogelijke manieren met vormgeving, digitale media, het leven en de maatschappij. Bijna niemand verdedigt nog dat kunst helemaal niets te maken heeft met het leven en de wereld. Het is misschien te makkelijk om met Oscar Wilde te stellen dat er geen morele of immorele boeken zijn, en dat ze slechts well written or badly written zijn. Kunst is geen hemels reservaat. Het argument van de autonomie lijkt achterhaald en daarom wordt de discussie over wat wel en niet mag weer belangrijk. Ook in de kwestie van Hera.
Wie meent dat in de kunst geen grenzen bestaan, lijkt enorm ruimdenkend. Neem het klassieke voorbeeld van De Sade, wiens provocerende pornografie volgens veel denkers de vitaliteit van de cultuur zou voeden door een verstikkende moraal aan de kaak te stellen. Is zoiets niet bij uitstek een taak van de kunst? Die vraag speelde een paar jaar geleden ook bij de rel rond andere urinekunst van Andres Serrano, Piss Christ. Het is een fotografische compositie van Christus die door een gelige vloeistof wordt bedekt en – met hulp van de titel – als aanstootgevend wordt ervaren.
Hier zijn eerder religieuze dan seksuele taboes aan de orde, net als bij het door Hirsi Ali en Theo van Gogh gemaakte filmpje Submission, dat koranteksten op naakte vrouwenlichamen vertoonde. En net als bij de foto’s van Sooreh Hera die een bewonderaar zegt te zijn van Van Gogh en de voor vrijheid van meningsuiting strijdende Hans Teeuwen. In deze gevallen worden taboes bewust getart. Maar is het daarom goede kunst?
Romans van De Sade, Piss Christ en Submission zijn zwak omdat ze het hoofdzakelijk moeten hebben van de provocatie: ze zijn meer boodschap dan kunst. De Sades Juliette bijvoorbeeld is een slaapverwekkend boek, met de boodschap dat het kwaad loont. Het is een filosofisch experiment met een nogal ondubbelzinnige moraal, of liever: anti-moraal. Voor historici interessant, maar voor de romanlezer eentonig en voorspelbaar. In die ondubbelzinnigheid schuilt het probleem, net als bij Serrano, wiens beeld conventioneel en weinig opvallend is, totdat je de titel leest en je er door laat provoceren, of je onverschillig afwendt om een zo gemakkelijke poging je uit de morele tent te lokken. En net als bij Theo van Gogh, in wie de columnist het won van de filmer. (en in wiens columns de provocateur het menigmaal won van de schrijver)De film liet zich gebruiken voor de op zich bepaald niet onzinnige boodschap, dat moslimvrouwen het soms niet makkelijk hebben vanwege het islamitische geloof, zoals Hera opkomt voor de Iraanse homo’s.
Het gaat in de kunst altijd om dubbelzinnigheid. Er staat niet wat er staat, je ziet niet wat je ziet, je hoort meer dan wat je hoort en niet elke keer hetzelfde. Elk kunstwerk biedt zich aan voor interpretatie, en die is nooit definitief omdat het kunstwerk nieuwe interpretaties niet uitsluit. Kunst die ondubbelzinnig is, is mislukt en misschien wel helemaal geen kunst. Om die reden kan kunst wel idealistisch zijn, maar is zij vreemd aan elke ideologie. Het in de kunst getoonde of zelfs gepropageerde kwaad kan tegelijkertijd ook zijn bestrijding, relativering of agendering zijn.
Met deze constatering keert het probleem van de autonome kunst via de achterdeur weer terug. Want als goede kunst dubbelzinnig is, mag daarin alles gezegd worden en getoond, en dan hebben kunst en moraal alsnog niets met elkaar te maken. Dat klopt. Het probleem van de autonomie is ingewikkelder dan ik hierboven suggereerde. Als je je afvraagt of bepaalde kunst moreel verwerpelijk is, zul je je steeds met die dubbelzinnigheid bezig moeten houden. Het is daarom niet in eerste instantie aan de rechter om te beoordelen of een werk moet worden afgekeurd, en al helemaal niet aan de ethicus, noch aan de man in de straat of de minister of een ayatollah. Het is de taak van de kunstkritiek.
De criticus mag hierin trouwens ethische overwegingen niet negeren. Hij kan een standpunt daarover beter formuleren dan de rechter of het grote publiek die minder van de context en de traditie kennen waartoe het schandaalwekkende kunstwerk behoort. Bij de beoordeling in hoeverre de foto’s van Kiki Lamers kinderporno zijn hoort de opvatting van een gezaghebbend criticus als Anna Tilroe (die in deze krant over de kwestie schreef) een grote rol te spelen. Geen beslissende rol: de criticus is nooit degene die waar dan ook over beslist. De criticus is degene die het gesprek over een kunstwerk opent en zo nodig gaande houdt. Niet meer, en niet minder.
Kritiek houdt zich echter te vaak op de vlakte vanuit het oude idee van een volstrekt autonome kunst, of verschuilt zich vanuit een recenter idee achter pluralisme en postmoderne clichés, waarmee waardeoordelen kunnen worden ontlopen. Dat is eigenlijk het meest bedenkelijke aan de kwestie Hera. Pas tweeënhalve week na de rel van de geweigerde foto’s verschenen de eerste kritieken bij haar werk, naar aanleiding van de tentoonstelling waarop zij ontbreekt. Terwijl dit werk gewoon op haar website te zien was en de vraag cruciaal was, of Van Krimpen gelijk had.
Moreel gezien kan alles in de kunst, want kunst is nooit ondubbelzinnig. Nooit is het louter wat het is, nooit staat er wat er staat. Kunst is daarmee nog niet moreel neutraal. Er is kunst waaruit een sympathiekere of meer geëngageerde invalshoek spreekt dan uit andere kunst, of onbehagen, onthullende bitterheid of juist levensplezier. Dat heeft alles te maken met opvattingen over goed en kwaad en rechtvaardigheid. Toch heeft Oscar Wilde via een omweg uiteindelijk gelijk. Strikt genomen bestaat er geen moreel verwerpelijke kunst, want zulke kunst is geen kunst en slechts de drager van een boodschap, pornografie, amusement of een te simpele provocatie. De vraag bij het werk van Sooreh Hera had van meet af moeten zijn, of het als kunst de moeite waard was. Alleen waren de media niet in haar foto’s geïnteresseerd, maar in de rel.
Dit artikel is gebaseerd op de lezing die Maarten Doorman vanmiddag hield bij het afscheid van Peter Fransman als directeur van de Academie Beeldende Kunst in Maastricht en op een opstel uit zijn dit voorjaar verschenen essaybundel Paralipomena.
nrc.nl
Gepubliceerd: 19 december 2007 13:38 | Gewijzigd: 19 december 2007 14:20
Of kunst moreel verwerpelijk is, kunnen kunstcritici beter dan een rechter beoordelen, vindt Maarten Doorman naar aanleiding van ophef rond de foto’s van Sooreh Hera.
Directeur Wim van Krimpen van het Haags Gemeentemuseum nodigde Sooreh Hera uit voor de tentoonstelling 7-up, met werk van pas afgestudeerde kunststudenten. Haar fotoserie heette Adam en Ewald, zevendedagsgeliefden en ging over zeven homoparen in Nederland, van wie een Iraans stel onherkenbaar wilde blijven en maskers droeg. Hera maakte de maskers, die het gezicht van de profeet Mohammed voorstelden en van diens schoonzoon Ali. Voor veel moslims zijn die afbeeldingen taboe, zeker wanneer ze in verband worden gebracht met homoseksualiteit.
De directeur had de religieuze context niet herkend, maar vond die op zichzelf niet zo’n bezwaar, zei hij later, ware het niet dat de kunstenares de publiciteit had gezocht en zo een rel creëerde die het normale zicht op de tentoonstelling ontnam. Het ging hier immers om een provocatie in de openbare ruimte van een gemeentelijk museum, en „deze uitlokking van protest deed hem denken aan de meneer met het witte haar en onze vriendin uit Amerika, die iedere drie maanden een nieuwe belediging uiten om de boel aan de gang te houden”.
Was dit nu een moedig standpunt, of juist lafheid, die het kritische potentieel van de kunst verraadde? „Censuur!” riep de gisse kunstenares meteen uit, waarna ze een openbare brief schreef aan een nerveuze minister Plasterk die haar per omgaande op de thee uitnodigde, dit alles breed uitgemeten in met name deze krant. Wie weet zouden de strijders voor vrije meningsuiting de media anders weer van censuur en zelfcensuur beschuldigen. Maar achter zulke Jami-reflexen doemt een interessantere vraag op, namelijk hoe kunst en openbare mening, of scherper: kunst en moraal zich eigenlijk verhouden. Mag alles in de kunst, of niet altijd?
Het is een bekend verhaal dat kunst moet ontregelen, ‘heilige huisjes omver moet trappen’ en dient te experimenteren met de grenzen van de moraal. Al in de negentiende eeuw omhelsden kunst en bohème elkaar in hun afkeer van de burger en vanaf het begin van de vorige eeuw werd het schandaal een beproefde strategie van de avant-garde. Sinds de Deense cartoonrellen begin 2006, toen fanatieke moslims wereldwijd in actie kwamen tegen de bespotting van de Profeet, is weer vaak gehamerd op het recht van vrije meningsuiting en kunstzinnige expressie.
In de kunsten gelden andere criteria voor wat moreel geoorloofd is. Zo gauw iets kunst heet, wordt de wet anders geïnterpreteerd dan wanneer het gaat om wat in kranten, op radio, televisie of internet publiek wordt gemaakt. Wat is het verschil? Om te beginnen is het relevant in welke mate kunst zich in de openbare ruimte bevindt. De Rotterdamse Kabouter Buttplug van Paul McCarthy kan na een reeks hevige debatten wel op het van de straat af zichtbare binnenplein van Museum Boymans van Beuningen staan, maar niet op de winkelpromenade waar hij het kooplustige publiek kennelijk met een soort dildo moest manen zich bewust te worden van zijn materialistische gedrag.
De beroemde plasseksposter van Andres Serrano werd een aantal jaren geleden na publieke druk uit het Groningse straatbeeld verwijderd nadat het berekenende Groninger Museum volop had geprofiteerd van de hiermee opgestookte media-aandacht. Natuurlijk kun je bij zulke grenzen je schouders ophalen nu extreme porno met een paar muisklikken onder ieders handbereik ligt en de televisie uit kijkcijferzucht telkens het onoorbare opzoekt door gedrogeerde halvegaren, geweld, en copulatie te vertonen, afgewisseld met onbewust borderlinegedrag van presentatoren en vrolijke muziek. Maar dat is te simpel, want het maakt uit of je zelf de knop aanzet of dat je iets in de openbare ruimte tegenkomt.
Menigeen zal volhouden dat naakt bij reclames op bushaltes het probleem is van moslimvrouwen, bejaarde feministen en mensen uit Urk en Kampen en dat ze dan maar thuis moeten blijven. Alleen is de openbare ruimte een gedeelde ruimte, die binnen redelijke grenzen voor alle mensen toegankelijk behoort te zijn. Die grenzen zijn nooit definitief en de publieke discussie daarover hoort bij elke beschaafde cultuur.
Bij kunst ligt dit anders. Bevindt iets zich binnen de muren van een museum, gebeurt iets in een theater of galerie, of staat het in een roman of gedicht, dan is veel mogelijk, en terecht. Wat dat betreft staat Van Krimpen niet sterk, want de straat is echt aanzienlijk meer publieke ruimte dan de kabinetjes van het Haagse Gemeentemuseum.
Niettemin is het onbevredigend, de kunst zo simpel van de werkelijkheid los te snijden. Het museum is weliswaar geen openbare ruimte, maar als kunst slechts uit beelden en fantasieën bestaat voor de geïsoleerde wereld van arthouse, museum, galerie, op subsidie drijvend theater en romans, een l’art pour l’art die elke verhouding tot de werkelijkheid ontkent, blijft ze in haar meest extreme provocaties onschuldig en verliest het elke maatschappelijke urgentie.
Er zijn goede redenen om niet langer in zulke autonomie te geloven: de kunst vermengt zich op alle mogelijke manieren met vormgeving, digitale media, het leven en de maatschappij. Bijna niemand verdedigt nog dat kunst helemaal niets te maken heeft met het leven en de wereld. Het is misschien te makkelijk om met Oscar Wilde te stellen dat er geen morele of immorele boeken zijn, en dat ze slechts well written or badly written zijn. Kunst is geen hemels reservaat. Het argument van de autonomie lijkt achterhaald en daarom wordt de discussie over wat wel en niet mag weer belangrijk. Ook in de kwestie van Hera.
Wie meent dat in de kunst geen grenzen bestaan, lijkt enorm ruimdenkend. Neem het klassieke voorbeeld van De Sade, wiens provocerende pornografie volgens veel denkers de vitaliteit van de cultuur zou voeden door een verstikkende moraal aan de kaak te stellen. Is zoiets niet bij uitstek een taak van de kunst? Die vraag speelde een paar jaar geleden ook bij de rel rond andere urinekunst van Andres Serrano, Piss Christ. Het is een fotografische compositie van Christus die door een gelige vloeistof wordt bedekt en – met hulp van de titel – als aanstootgevend wordt ervaren.
Hier zijn eerder religieuze dan seksuele taboes aan de orde, net als bij het door Hirsi Ali en Theo van Gogh gemaakte filmpje Submission, dat koranteksten op naakte vrouwenlichamen vertoonde. En net als bij de foto’s van Sooreh Hera die een bewonderaar zegt te zijn van Van Gogh en de voor vrijheid van meningsuiting strijdende Hans Teeuwen. In deze gevallen worden taboes bewust getart. Maar is het daarom goede kunst?
Romans van De Sade, Piss Christ en Submission zijn zwak omdat ze het hoofdzakelijk moeten hebben van de provocatie: ze zijn meer boodschap dan kunst. De Sades Juliette bijvoorbeeld is een slaapverwekkend boek, met de boodschap dat het kwaad loont. Het is een filosofisch experiment met een nogal ondubbelzinnige moraal, of liever: anti-moraal. Voor historici interessant, maar voor de romanlezer eentonig en voorspelbaar. In die ondubbelzinnigheid schuilt het probleem, net als bij Serrano, wiens beeld conventioneel en weinig opvallend is, totdat je de titel leest en je er door laat provoceren, of je onverschillig afwendt om een zo gemakkelijke poging je uit de morele tent te lokken. En net als bij Theo van Gogh, in wie de columnist het won van de filmer. (en in wiens columns de provocateur het menigmaal won van de schrijver)De film liet zich gebruiken voor de op zich bepaald niet onzinnige boodschap, dat moslimvrouwen het soms niet makkelijk hebben vanwege het islamitische geloof, zoals Hera opkomt voor de Iraanse homo’s.
Het gaat in de kunst altijd om dubbelzinnigheid. Er staat niet wat er staat, je ziet niet wat je ziet, je hoort meer dan wat je hoort en niet elke keer hetzelfde. Elk kunstwerk biedt zich aan voor interpretatie, en die is nooit definitief omdat het kunstwerk nieuwe interpretaties niet uitsluit. Kunst die ondubbelzinnig is, is mislukt en misschien wel helemaal geen kunst. Om die reden kan kunst wel idealistisch zijn, maar is zij vreemd aan elke ideologie. Het in de kunst getoonde of zelfs gepropageerde kwaad kan tegelijkertijd ook zijn bestrijding, relativering of agendering zijn.
Met deze constatering keert het probleem van de autonome kunst via de achterdeur weer terug. Want als goede kunst dubbelzinnig is, mag daarin alles gezegd worden en getoond, en dan hebben kunst en moraal alsnog niets met elkaar te maken. Dat klopt. Het probleem van de autonomie is ingewikkelder dan ik hierboven suggereerde. Als je je afvraagt of bepaalde kunst moreel verwerpelijk is, zul je je steeds met die dubbelzinnigheid bezig moeten houden. Het is daarom niet in eerste instantie aan de rechter om te beoordelen of een werk moet worden afgekeurd, en al helemaal niet aan de ethicus, noch aan de man in de straat of de minister of een ayatollah. Het is de taak van de kunstkritiek.
De criticus mag hierin trouwens ethische overwegingen niet negeren. Hij kan een standpunt daarover beter formuleren dan de rechter of het grote publiek die minder van de context en de traditie kennen waartoe het schandaalwekkende kunstwerk behoort. Bij de beoordeling in hoeverre de foto’s van Kiki Lamers kinderporno zijn hoort de opvatting van een gezaghebbend criticus als Anna Tilroe (die in deze krant over de kwestie schreef) een grote rol te spelen. Geen beslissende rol: de criticus is nooit degene die waar dan ook over beslist. De criticus is degene die het gesprek over een kunstwerk opent en zo nodig gaande houdt. Niet meer, en niet minder.
Kritiek houdt zich echter te vaak op de vlakte vanuit het oude idee van een volstrekt autonome kunst, of verschuilt zich vanuit een recenter idee achter pluralisme en postmoderne clichés, waarmee waardeoordelen kunnen worden ontlopen. Dat is eigenlijk het meest bedenkelijke aan de kwestie Hera. Pas tweeënhalve week na de rel van de geweigerde foto’s verschenen de eerste kritieken bij haar werk, naar aanleiding van de tentoonstelling waarop zij ontbreekt. Terwijl dit werk gewoon op haar website te zien was en de vraag cruciaal was, of Van Krimpen gelijk had.
Moreel gezien kan alles in de kunst, want kunst is nooit ondubbelzinnig. Nooit is het louter wat het is, nooit staat er wat er staat. Kunst is daarmee nog niet moreel neutraal. Er is kunst waaruit een sympathiekere of meer geëngageerde invalshoek spreekt dan uit andere kunst, of onbehagen, onthullende bitterheid of juist levensplezier. Dat heeft alles te maken met opvattingen over goed en kwaad en rechtvaardigheid. Toch heeft Oscar Wilde via een omweg uiteindelijk gelijk. Strikt genomen bestaat er geen moreel verwerpelijke kunst, want zulke kunst is geen kunst en slechts de drager van een boodschap, pornografie, amusement of een te simpele provocatie. De vraag bij het werk van Sooreh Hera had van meet af moeten zijn, of het als kunst de moeite waard was. Alleen waren de media niet in haar foto’s geïnteresseerd, maar in de rel.
Dit artikel is gebaseerd op de lezing die Maarten Doorman vanmiddag hield bij het afscheid van Peter Fransman als directeur van de Academie Beeldende Kunst in Maastricht en op een opstel uit zijn dit voorjaar verschenen essaybundel Paralipomena.
nrc.nl