Marsipulami
22-11-14, 15:03
Bijziend atheïsme
Vrijzinnigen kunnen best uitkijken dat ze niet in de val trappen van een simplistische dichotomie: religie maakt mensen dom en slecht, terwijl wetenschap mensen slim en goed maakt. Via deze kortzichtige oppositie glijdt men snel uit in een nieuwerwets dogmatisme – een seculier fanatisme zeg maar – dat tegenwoordig opgang maakt en politiek handig wordt misbruikt.
Robrecht Vanderbeeken
Dit bijziend atheïsme heeft bovendien het effect van een ideologische magneet omdat het doeltreffend de verzuchtingen en frustraties van een bepaald type burgerlijke intello’s in een dispositief, een wereldbeeld zelfs, samenbrengt.
Men kan het vergelijken met – het is er eigenlijk ook een hedendaagse ersatz van – het logisch positivisme dat begin vorige eeuw zo populair was bij een jonge generatie wetenschapsfilosofen die een voorliefde hadden voor een eenduidige, heldere format met een progressief en strijdvaardig aura.
Neopositivistische mutanten
De hedendaagse bijziende atheïsten – soms New Atheïsts of radicale atheïsten genoemd - verklaren dan wel bij hoog en laag dat zij geen neopositivisten zijn, toch blijft men denken in vergelijkbare starre, dichtgeplamuurde, oppositionele schema’s. Men gaat daarbij voortdurend op zoek naar een bevestiging van de eigen hypotheses waardoor wat een ruimdenkend debat zou moeten zijn helaas een partijtje hitsig voetballen wordt: een polemische competitie in plaats van zelfondervraging, geen dynamisch en opbouwend denken maar wel een sofisme die de argumenten pro kleur wil geven en argumenten contra tracht weg te rationaliseren of zelfs a priori uit te sluiten van het debat.
Men aanvaardt ook vrijwel geen kritiek op de uitgangspunten en het debat zal, zoals destijds bij de Heilige Inquisitie, angstvallig binnen de door hen getrokken krijtlijnen gehouden worden. Deze ‘wil tot scoren’ eindigt soms in een aangehouden, goedkope schreeuw om aandacht en bevestiging. Het heeft dan allemaal meer met therapie en zelfgenoegzaamheid dan met wetenschap of filosofie te maken.
De voorkeur voor een analytisch denken – armchair pilosophy – leidt hierbij keer op keer tot een miskenning van de maatschappelijke, psychologische of sociaaleconomische complexiteit en diversiteit van de onderliggende context. Vandaar dat deze wetenschapsfilosofen steeds in botsing komen met sociale wetenschappers die het simplisme van hun provocerende denkpistes, het problematische karakter van hun uitgangspunten en de zwakte van hun argumenten beroepshalve meteen doorzien en het ook belangrijk vinden dit te contesteren, vooral omdat men er de publieke opinie gevaarlijk mee misleidt.
Sommige bijziende atheïsten zoeken die oppositie met sociale wetenschappers overigens ook op, evenwel dikwijls vanuit achterliggende ideologische motieven, omdat die strijdbaarheid hen blijkbaar intellectueel bevredigt. Het gaat immers om het winnen van een debat, niet om het zoeken naar waarheid, wat leidt tot een deontologisch deficit van wat wetenschappelijk onderzoek zou moeten zijn. Aan de ijver waarmee de strijd gevoerd wordt, haalt men ook duidelijk veel genot uit het overbluffen met het eigen gelijk.
Dat maakt deze arrogante vrijzinnigheid eigenlijk tot een bekeringsleer: men heeft de aanval nodig als affirmatie van de eigen positie. Het hebben van een visie volstaat op zich blijkbaar niet, men wil anderen de vermeende juistheid ervan doen inzien. Het overtuigd zijn, wordt in de act van het overtuigen een groepsaangelegenheid: slimme en eerlijke ‘wij’ versus domme en valse ‘zij’.
De achterliggende ideologische breuklijnen – waarbij het maskeren of negeren van sociaaleconomische aspecten zoals de strijd tussen arbeid en kapitaal dikwijls de inzet is – brengen ook mee dat veel populaire discussies eigenlijk proxy strijdtonelen worden. Denk aan het hoofddoekendebat bijvoorbeeld. Het zou zogezegd allemaal alleen maar draaien om enige neutraliteit aan het loket.
De onschuld van deze motivatie staat nochtans in schril contrast met de felle en breed gevoerde, mediagenieke en bovendien flink uit de hand gelopen discussie die het geworden is. Als symbooldossier fungeert het als overdrukventiel, eigenlijk een rationalisering van discriminatie, xenofobie en de nostalgie naar een monocultuur. Gelukkig dikwijls met een louterend en emanciperend effect: heel wat mensen zien door deze discussie de intolerantie in van onze zogezegd hoogontwikkelde cultuur.
Zelfdestructieve oppositie
Her bijziend atheïsme heeft tevens de neiging altijd maar meer te willen radicaliseren, wat neigt naar een agressieve clanvorming. Dat brengt echter ook een heel effectieve, zelfopheffende dynamiek op gang. Want niet alleen geraakt op die manier elke nuance zoek of wordt een wederkerig en heerschapsvrij debat bijzonder moeilijk, tegelijk worden de strijdpunten ook stelliger, de aangevoerde argumentatie wordt opvallend dun, en daardoor des te gemakkelijker te pareren. (Een mooie illustratie hiervan is te vinden in een opiniestuk op Liberales.be van Maarten Boudry die in een onhandige reddingspoging van zijn leermeester Vermeersch op zijn beurt even hard over kop gaat.)
Neem bijvoorbeeld de voornoemde oppositie tussen wetenschap en religie. De laatste 100 jaar zijn er voorbeelden zat te vinden van seculiere maatschappijen van allerlei slag, waarvan het ethische karakter of emancipatorische draagvlak bijzonder problematisch is. We hoeven hiervoor niet eens naar China of naar Guantanamo en Fallujah te verwijzen. Ook ons ‘broederlijk’ Europa volstaat vandaag ruimschoots. Kortom, een wetenschappelijke ingesteldheid leidt helemaal niet noodzakelijk naar meer gelijkheid, vrijheid en rechtvaardigheid.
Tegelijk zijn er heel wat voorbeelden te geven van uitgesproken religieuze samenlevingen waar ethiek en egalitarisme een hoge vlucht nemen (sommige Boeddhistische gemeenschappen bijvoorbeeld) of waar er ondanks een orthodoxe ingesteldheid toch een creatieve kenniseconomie bloeit (sommige Westerse, Joodse gemeenschappen bijvoorbeeld, of sommige islamitische gemeenschappen in het verleden).
Desondanks is de naijver van de radicale nieuwlichters, die er blijkbaar een dagtaak van willen maken om ons van de demonische aard van de islam te overtuigen, bijzonder groot. Daardoor blijft er zich in het publieke debat een stereotiep conflict herhalen: ook als men steevast benadrukt dat men religieus radicalisme een groot probleem vindt, dat men dit dus helemaal niet wil relativeren noch goedpraten, toch wordt men steeds opnieuw als een postmoderne cultuurrelativist weggezet, zodra men op het foute, ontspoorde alsook discriminerende karakter van deze naijver wijst. De oorzaak daarvan is tevens in dat oppositiedenken van seculiere manicheïsten te vinden: men is immers darwinist of postmodernist.
Nogmaals: natuurlijk zijn er aanstootgevende religieuze excessen waar we komaf mee moeten maken. Maar het is evengoed aanstootgevend als men een wereldreligie met miljoenen gelovigen botweg wil criminaliseren op basis van bijzonder pover denkwerk dat dan verkocht wordt als zogenaamd wetenschappelijk onderbouwde common sense filosofie.
Men beseft blijkbaar zelf niet dat men grossiert in pars pro toto redeneringen (één fenomeen zou representatief zijn voor de ganse groep of het grote geheel); ab uno dsce omnes (als je er één kent, ken je ze allemaal); anachronismen (een boek uit de 19[de] eeuw als model om gedrag uit de 21[ste] eeuw te verklaren); cognitieve trompe-l’oeils (men beweert dan men een onderscheid maakt (en dus kan maken) tussen ‘systeem’ en ‘mensen’, tussen ‘islam’ en ‘moslims’); de stuitende afwezigheid van ernstig comparatief werk terwijl men wél goochelt met allerlei cijfers en anekdotes; de totale afwezigheid van een culturele theorie; de fixatie op ‘idealisme’, enzovoorts.
Moslims worden wereldwijd onderdrukt: in het Midden-Oosten zitten zij op ‘onze’ olie, in het Westen verstoren ze ‘ons’ straatbeeld. Het is dus best vreemd dat deze verlichte vrijzinnigen doorgaans zo verbolgen reageren als men hen er op wijst dat religiekritiek continu met ideologische propaganda wordt verward. Voelt men zich eigenlijk mis begrepen, of eerder betrapt?
.../...
Vrijzinnigen kunnen best uitkijken dat ze niet in de val trappen van een simplistische dichotomie: religie maakt mensen dom en slecht, terwijl wetenschap mensen slim en goed maakt. Via deze kortzichtige oppositie glijdt men snel uit in een nieuwerwets dogmatisme – een seculier fanatisme zeg maar – dat tegenwoordig opgang maakt en politiek handig wordt misbruikt.
Robrecht Vanderbeeken
Dit bijziend atheïsme heeft bovendien het effect van een ideologische magneet omdat het doeltreffend de verzuchtingen en frustraties van een bepaald type burgerlijke intello’s in een dispositief, een wereldbeeld zelfs, samenbrengt.
Men kan het vergelijken met – het is er eigenlijk ook een hedendaagse ersatz van – het logisch positivisme dat begin vorige eeuw zo populair was bij een jonge generatie wetenschapsfilosofen die een voorliefde hadden voor een eenduidige, heldere format met een progressief en strijdvaardig aura.
Neopositivistische mutanten
De hedendaagse bijziende atheïsten – soms New Atheïsts of radicale atheïsten genoemd - verklaren dan wel bij hoog en laag dat zij geen neopositivisten zijn, toch blijft men denken in vergelijkbare starre, dichtgeplamuurde, oppositionele schema’s. Men gaat daarbij voortdurend op zoek naar een bevestiging van de eigen hypotheses waardoor wat een ruimdenkend debat zou moeten zijn helaas een partijtje hitsig voetballen wordt: een polemische competitie in plaats van zelfondervraging, geen dynamisch en opbouwend denken maar wel een sofisme die de argumenten pro kleur wil geven en argumenten contra tracht weg te rationaliseren of zelfs a priori uit te sluiten van het debat.
Men aanvaardt ook vrijwel geen kritiek op de uitgangspunten en het debat zal, zoals destijds bij de Heilige Inquisitie, angstvallig binnen de door hen getrokken krijtlijnen gehouden worden. Deze ‘wil tot scoren’ eindigt soms in een aangehouden, goedkope schreeuw om aandacht en bevestiging. Het heeft dan allemaal meer met therapie en zelfgenoegzaamheid dan met wetenschap of filosofie te maken.
De voorkeur voor een analytisch denken – armchair pilosophy – leidt hierbij keer op keer tot een miskenning van de maatschappelijke, psychologische of sociaaleconomische complexiteit en diversiteit van de onderliggende context. Vandaar dat deze wetenschapsfilosofen steeds in botsing komen met sociale wetenschappers die het simplisme van hun provocerende denkpistes, het problematische karakter van hun uitgangspunten en de zwakte van hun argumenten beroepshalve meteen doorzien en het ook belangrijk vinden dit te contesteren, vooral omdat men er de publieke opinie gevaarlijk mee misleidt.
Sommige bijziende atheïsten zoeken die oppositie met sociale wetenschappers overigens ook op, evenwel dikwijls vanuit achterliggende ideologische motieven, omdat die strijdbaarheid hen blijkbaar intellectueel bevredigt. Het gaat immers om het winnen van een debat, niet om het zoeken naar waarheid, wat leidt tot een deontologisch deficit van wat wetenschappelijk onderzoek zou moeten zijn. Aan de ijver waarmee de strijd gevoerd wordt, haalt men ook duidelijk veel genot uit het overbluffen met het eigen gelijk.
Dat maakt deze arrogante vrijzinnigheid eigenlijk tot een bekeringsleer: men heeft de aanval nodig als affirmatie van de eigen positie. Het hebben van een visie volstaat op zich blijkbaar niet, men wil anderen de vermeende juistheid ervan doen inzien. Het overtuigd zijn, wordt in de act van het overtuigen een groepsaangelegenheid: slimme en eerlijke ‘wij’ versus domme en valse ‘zij’.
De achterliggende ideologische breuklijnen – waarbij het maskeren of negeren van sociaaleconomische aspecten zoals de strijd tussen arbeid en kapitaal dikwijls de inzet is – brengen ook mee dat veel populaire discussies eigenlijk proxy strijdtonelen worden. Denk aan het hoofddoekendebat bijvoorbeeld. Het zou zogezegd allemaal alleen maar draaien om enige neutraliteit aan het loket.
De onschuld van deze motivatie staat nochtans in schril contrast met de felle en breed gevoerde, mediagenieke en bovendien flink uit de hand gelopen discussie die het geworden is. Als symbooldossier fungeert het als overdrukventiel, eigenlijk een rationalisering van discriminatie, xenofobie en de nostalgie naar een monocultuur. Gelukkig dikwijls met een louterend en emanciperend effect: heel wat mensen zien door deze discussie de intolerantie in van onze zogezegd hoogontwikkelde cultuur.
Zelfdestructieve oppositie
Her bijziend atheïsme heeft tevens de neiging altijd maar meer te willen radicaliseren, wat neigt naar een agressieve clanvorming. Dat brengt echter ook een heel effectieve, zelfopheffende dynamiek op gang. Want niet alleen geraakt op die manier elke nuance zoek of wordt een wederkerig en heerschapsvrij debat bijzonder moeilijk, tegelijk worden de strijdpunten ook stelliger, de aangevoerde argumentatie wordt opvallend dun, en daardoor des te gemakkelijker te pareren. (Een mooie illustratie hiervan is te vinden in een opiniestuk op Liberales.be van Maarten Boudry die in een onhandige reddingspoging van zijn leermeester Vermeersch op zijn beurt even hard over kop gaat.)
Neem bijvoorbeeld de voornoemde oppositie tussen wetenschap en religie. De laatste 100 jaar zijn er voorbeelden zat te vinden van seculiere maatschappijen van allerlei slag, waarvan het ethische karakter of emancipatorische draagvlak bijzonder problematisch is. We hoeven hiervoor niet eens naar China of naar Guantanamo en Fallujah te verwijzen. Ook ons ‘broederlijk’ Europa volstaat vandaag ruimschoots. Kortom, een wetenschappelijke ingesteldheid leidt helemaal niet noodzakelijk naar meer gelijkheid, vrijheid en rechtvaardigheid.
Tegelijk zijn er heel wat voorbeelden te geven van uitgesproken religieuze samenlevingen waar ethiek en egalitarisme een hoge vlucht nemen (sommige Boeddhistische gemeenschappen bijvoorbeeld) of waar er ondanks een orthodoxe ingesteldheid toch een creatieve kenniseconomie bloeit (sommige Westerse, Joodse gemeenschappen bijvoorbeeld, of sommige islamitische gemeenschappen in het verleden).
Desondanks is de naijver van de radicale nieuwlichters, die er blijkbaar een dagtaak van willen maken om ons van de demonische aard van de islam te overtuigen, bijzonder groot. Daardoor blijft er zich in het publieke debat een stereotiep conflict herhalen: ook als men steevast benadrukt dat men religieus radicalisme een groot probleem vindt, dat men dit dus helemaal niet wil relativeren noch goedpraten, toch wordt men steeds opnieuw als een postmoderne cultuurrelativist weggezet, zodra men op het foute, ontspoorde alsook discriminerende karakter van deze naijver wijst. De oorzaak daarvan is tevens in dat oppositiedenken van seculiere manicheïsten te vinden: men is immers darwinist of postmodernist.
Nogmaals: natuurlijk zijn er aanstootgevende religieuze excessen waar we komaf mee moeten maken. Maar het is evengoed aanstootgevend als men een wereldreligie met miljoenen gelovigen botweg wil criminaliseren op basis van bijzonder pover denkwerk dat dan verkocht wordt als zogenaamd wetenschappelijk onderbouwde common sense filosofie.
Men beseft blijkbaar zelf niet dat men grossiert in pars pro toto redeneringen (één fenomeen zou representatief zijn voor de ganse groep of het grote geheel); ab uno dsce omnes (als je er één kent, ken je ze allemaal); anachronismen (een boek uit de 19[de] eeuw als model om gedrag uit de 21[ste] eeuw te verklaren); cognitieve trompe-l’oeils (men beweert dan men een onderscheid maakt (en dus kan maken) tussen ‘systeem’ en ‘mensen’, tussen ‘islam’ en ‘moslims’); de stuitende afwezigheid van ernstig comparatief werk terwijl men wél goochelt met allerlei cijfers en anekdotes; de totale afwezigheid van een culturele theorie; de fixatie op ‘idealisme’, enzovoorts.
Moslims worden wereldwijd onderdrukt: in het Midden-Oosten zitten zij op ‘onze’ olie, in het Westen verstoren ze ‘ons’ straatbeeld. Het is dus best vreemd dat deze verlichte vrijzinnigen doorgaans zo verbolgen reageren als men hen er op wijst dat religiekritiek continu met ideologische propaganda wordt verward. Voelt men zich eigenlijk mis begrepen, of eerder betrapt?
.../...