Isaac
05-06-04, 11:03
Nederland en de Verlichting
Wijnand Mijnhardt
In de Nederlandse geschiedschrijving is een Nederlandse Verlichting lange tijd ondenkbaar geweest. Toen Hajo Zwager aan het begin van de jaren zeventig een monografie aan dit thema wijdde, gaf hij deze dan ook de titel Nederland èn de Verlichting mee. (1) Het is de vraag, of hij veel anders had gekund. Tot ver in de jaren zeventig ontbrak in de internationale Verlichtingshistoriografie een consensus over de vraag of de Verlichting een heilzame dan wel een vernietigende invloed op de ontwikkeling van de Westerse beschaving had uitgeoefend, maar ze was het over een aantal andere essentiële zaken gloeiend eens: de Verlichting had een duidelijk centrum: Frankrijk en met name Parijs. De Verlichting kende slechts een beperkt aantal grote intellectuele helden en deze waren op een enkele uitzondering na, van Franse afkomst. Ook over de centrale thematiek van de Verlichting bestond nauwelijks verschil van mening: radicale, vaak speculatieve kritiek met als doel een onttovering van de wereld. Anders gezegd: de Verlichting was in de eerste plaats een Frans verschijnsel gericht op de ontmanteling van de godsdienst en vanuit Parijs werd dit licht door Europa verbreid. (2)
Sinds diezelfde jaren zeventig heeft zich echter ook een reeks nieuwe richtingen gemanifesteerd in het internationale Verlichtingsonderzoek. Men keek niet meer alleen naar de grote philosophes, maar ook naar de vele figuren van het tweede plan, niet meer uitsluitend naar de ideeën zelf, maar ook naar het draagvlak ervoor en tenslotte kreeg men ook oog voor het verschijnsel dat de Franse Verlichting allerminst een universele norm impliceerde. In vele Europese landen bleken eigen intellectuele agenda's te zijn ontwikkeld waarvoor men met hulp van een aan nationale tradities aangepast Verlichtingsdenken antwoorden probeerde te formuleren. (3)
In dit nieuwe perspectief heeft ook de Nederlandse Verlichting zich een eigen plaats verworven. Met name in de tweede helft van de achttiende eeuw ontwikkelde zich in Nederland een opmerkelijke hervormingsbeweging die zijn inspiratie uit verlichte noties had verkregen en die zich niet alleen onderscheidde door het verstrekkende karakter van haar voorstellen, maar ook door de breedte van het draagvlak ervoor. Ook al mag Nederland nu meezingen in het internationale Verlichtingskoor, een prominente plaats daarin vervult ze allerminst. Net als in het geval van Zweden of Zwitserland is de Verlichting in Nederland voornamelijk receptief georiënteerd. Op basis van elders geformuleerde gedachten ontwikkelde men hervormingsprogramma's zonder een meer dan marginale rol in het internationale debat zelf te vervullen.
Nu is het een interessante vraag of de Nederlandse rol in een vroegere fase van de Verlichting - de periode die door Paul Hazard wel als de Crise de la Conscience Européenne (4) is aangeduid - een andere is geweest. De oogst aan Nederlandse 'helden van de geest' lijkt dan wat groter. Descartes woonde hier toen geruime tijd en verwierf nogal wat aanhang. John Locke verbleef in de Republiek in ballingschap en zowel de joodse filosoof Spinoza als de calvinistische predikant Balthasar Bekker schreven toen hier hun voornaamste werken. Van een Nederlandse rol in de vroege Verlichting heeft de internationale geschiedschrijving overigens evenmin een hoge pet op. Volgens de meest gebruikelijke interpretaties hield de Nederlandse intellectuele cultuur tot omstreeks 1660-1670 nog gelijke tred met de Europese ontwikkelingen. Dankzij de universiteiten, de boekhandel en de tolerantie kon de Republiek zich in dat tijdvak zelfs tot een van de voornaamste centra van het humanisme ontwikkelen. Na 1670 was dat echter afgelopen. Terwijl de rest van Europa, gestuurd door de verschuiving van het Latijn naar het Frans als de universele taal van de geleerden, op weg ging naar nieuwe, meer verlichte horizonten, hielden de intellectuelen in de Republiek vast aan het Latijn en aan de humanistencultuur. Ze misten daardoor de aansluiting met de Europese intellectuele ontwikkelingen.
Deze voorstelling van zaken spoort voortreffelijk met het algemene beeld van de late zeventiende en vroege achttiende eeuw. Nederland zou toen immers ook politiek en economisch langzaam in de versukkeling zijn geraakt. Na de Spaanse Successieoorlog van 1702-1715 was het met haar prestige dan misschien nog niet gedaan, maar vanaf die tijd was de Republiek een reus op lemen voeten. Alleen de Nederlandse boekhandel ontspringt de dans. Dankzij de relatieve vrijheid die hier heerste, was de Republiek een vrijplaats voor journalisten en intellectuelen uit geheel Europa. Bovendien was de uitgeverij hier efficiënt en innovatief waardoor de Republiek tot ver in de achttiende eeuw een stapelmarktfunctie voor de Europese geleerde wereld kon blijven vervullen. Omdat Nederlandse intellectuelen zelf bleven vasthouden aan de helden van de geleerde wereld van gisteren, kwam ook die distributiefunctie in de loop van de achttiende eeuw onder druk te staan. Na 1750 verloor de boekhandel haar internationale rol en bleek de Republiek intellectueel definitief gemarginaliseerd.
Ik geloof echter dat het verhaal van de Nederlandse intellectuele geschiedenis tussen 1660 en 1720 ook geheel anders verteld kan worden. Tot voor kort heeft het onderzoek naar de rol van Nederland in de vroege Verlichting zich met name geconcentreerd op de internationale aspecten. Het ging vooral om de vele schrijvers, journalisten en uitgevers van vreemde herkomst die hier een stempel op het intellectuele milieu hebben gezet. Zo heeft bijvoorbeeld de Amerikaanse historicus Margaret Jacob met succes de stelling verdedigd dat de Republiek van de vroege achttiende eeuw de geografische basis vormde van wat sindsdien als de radicale Verlichting de wereld is ingegaan. (5) In kringen van Hugenootse boekhandelaren, Engelse emigrées en Italiaanse vluchtelingen werden hier republikeinse, materialistische en zelfs pantheistische stellingen geponeerd, te boek gesteld en gedistribueerd.
Het onderzoek van de laatste jaren heeft echter uitgewezen dat ook de Nederlandse intellectuele cultuur in deze periode van grote betekenis is geweest. Zo is bijvoorbeeld vast komen te staan dat de internationale boekhandel intellectueel dan misschien wel een belangrijke rol heeft gespeeld, commercieel bleef het een riskante en maar al te vaak verliesgevende onderneming. Zelfs op het hoogtepunt was ze financieel afhankelijk van een bloeiende thuismarkt van boeken in het Nederlands. Die splitsing in twee aparte markten, een internationale in het Latijn en in het Frans, en een voor boeken in het Nederlands was meer dan een puur economisch verschijnsel. Ze maakt twee gescheiden intellectuele werelden zichtbaar, elk met zijn eigen intellectuele traditie, zijn eigen media, zijn eigen taal en zijn eigen publiek. Aan de ene kant kende de Republiek rond 1700 een wereld van gevluchte intellectuelen wier geschriften doorgaans waren toegesneden op de problemen van hun land van herkomst en die dankzij de Nederlandse boekhandel die internationale rol ook konden spelen. Aan de andere kant was er hier een Nederlandstalige intellectuele cultuur, aangepast aan Nederlandse intellectuele tradities en steunend op een bloeiende handel in Nederlandstalige publicaties.
Niemand zal de stelling willen betwisten dat de politieke strijd om de Europese hegemonie rond 1700 gedomineerd werd door drie mogendheden: Frankrijk, de Republiek en Engeland. In het intellectuele debat van dezelfde periode wordt Nederland doorgaans niet genoemd. Ten onrechte. Ik zou de stelling willen verdedigen dat de Nederlandse Republiek Engeland en Frankrijk op diverse terreinen intellectueel ver vooruit was. De Nederlandse intellectuele cultuur rond 1800 had een specifiek inheems karakter, was toegesneden op Nederlandse kwesties en was daarmee, ook al door de talen - Latijn en Nederlands - waarin ze doorgaans werd gepubliceerd, moeilijk internationaal verkoopbaar.
De opmerkelijke evolutie van het Nederlandse Verlichtingsdenken vanaf omstreeks 1660 kan goed zichtbaar worden gemaakt met behulp van een kort overzicht van de semantische ontwikkeling van de begrippen 'Verlichting' en 'verlicht'. Hoewel een deugdelijke begripshistorische analyse van deze begrippen nog op zich laat wachten, laat een voorname bron, Het Woordenboek der Nederlandse Taal, al een reeks duidelijke betekenissen zien. In het Nederlandse spraakgebruik sinds de vroege zestiende eeuw had het woord 'verlicht' een dubbele betekenis. Aan de ene kant betekende het wetenschappelijk, geleerd, verlicht door de rede, vrij van vooroordeel, aan de andere kon 'verlicht' ook betekenen: geïnspireerd door het innerlijke licht, het licht van de Heilige Geest.
In de jaren zestig van de zeventiende eeuw werden deze twee van oorsprong gescheiden maar nauw verbonden betekenissen steeds meer tegenover elkaar geplaatst. In verschillende Nederlandse tractaten kreeg 'verlicht' de betekenis: geïnformeerd door de nieuwe rationele filosofie versus verlicht door het Heilige Licht dat de mensheid in feite naar de duisternis had geleid. Aan het einde van de achttiende lijkt het begrip 'verlicht' zijn radicale en oppositionele karakter te hebben verloren. In de geschreven taal, in romans, verhandelingen en zelfs in preken betekent 'verlicht' nog vooral verlicht door het verstand. Deze betekenis lijkt de oudere betekenis verlicht door de Heilige Geest zelfs voor een deel geabsorbeerd te hebben. In plaats van tegenovergestelde begrippen zijn verlicht door rede en verlicht door de heilige geest dan geleidelijk aan elkaars correlaten geworden.
Aan deze schets van de begripsontwikkeling, hoe voorlopig ook, kunnen wel een paar hypotheses worden verbonden. In de tweede helft van de zeventiende eeuw had het begrip verlicht een radicale en religie-ondermijnende betekenis gekregen, terwijl in de tweede helft van de achttiende eeuw het begrip nauwelijks meer enig religieus radicalisme lijkt te impliceren. Wanneer aan deze semantische evolutie enige waarde mag worden toegekend, heeft de Nederlandse Verlichting twee duidelijk onderscheiden fases doorgemaakt: een radicale in de tweede helft van de zeventiende en een gematigde in de tweede helft van de achttiende eeuw. De ontwikkeling in Nederland lijkt daarmee tegengesteld te zijn verlopen aan die in Frankrijk. Daar radicaliseerde de Verlichting in de tweede helft van de achttiende eeuw na een gematigde fase te hebben doorlopen in de late zeventiende en vroege achttiende eeuw. Een cursorische schets van de zeventiende-eeuwse debatten ondersteunt deze hypotheses.
In de intellectuele discussies in Nederland in de tweede helft van de zeventiende eeuw kunnen vier nauw verbonden thema's worden onderscheiden: theologie, filosofie, natuurwetenschap en politieke theorie. Het is niet verbazingwekkend dat al deze debatten voortkwamen uit het cartesianisme. Descartes had per slot van rekening in de Republiek zijn voornaamste werken gepubliceerd en het debat over de cartesiaanse filosofie begon hier enkele decennia eerder dan in Frankrijk. De eerste fase van de strijd rond Descartes speelde zich af aan de Utrechtse universiteit in de jaren veertig. Hier had de kampioen van de Nederlandse calvinistische orthodoxie van die dagen, de hoogleraar theologie Gisbert Voetius (1589-1676) de strijd aangebonden met collega's die hij ervan verdacht sympathie voor de ideeën van Descartes te hebben opgevat. Voetius die zich geen wereld zonder Aristoteles' basisfilosofie kon voorstellen, was de overtuiging toegedaan dat het cartesianisme een bedreiging voor alle gevestigde vormen van denken over wetenschap, religie en politiek. Met name was Voetius ernstig verontrust over het bondgenootschap dat hij zag ontstaan tussen de Cocceiaanse theologie en het cartesianisme. Johannes Cocceius (1603-1669) was een invloedrijk Leids theoloog die een grote schare volgelingen bestaande uit leken en predikanten had gekregen op basis van zijn overtuiging dat een deel van de Bijbel niet letterlijk geïnterpreteerd diende te worden, maar figuratief en in zijn historische context uitgelegd diende te worden. De claims van het cartesianisme leken een dergelijke interpretatiemodel van een filosofisch fundament te kunnen voorzien.
Wijnand Mijnhardt
In de Nederlandse geschiedschrijving is een Nederlandse Verlichting lange tijd ondenkbaar geweest. Toen Hajo Zwager aan het begin van de jaren zeventig een monografie aan dit thema wijdde, gaf hij deze dan ook de titel Nederland èn de Verlichting mee. (1) Het is de vraag, of hij veel anders had gekund. Tot ver in de jaren zeventig ontbrak in de internationale Verlichtingshistoriografie een consensus over de vraag of de Verlichting een heilzame dan wel een vernietigende invloed op de ontwikkeling van de Westerse beschaving had uitgeoefend, maar ze was het over een aantal andere essentiële zaken gloeiend eens: de Verlichting had een duidelijk centrum: Frankrijk en met name Parijs. De Verlichting kende slechts een beperkt aantal grote intellectuele helden en deze waren op een enkele uitzondering na, van Franse afkomst. Ook over de centrale thematiek van de Verlichting bestond nauwelijks verschil van mening: radicale, vaak speculatieve kritiek met als doel een onttovering van de wereld. Anders gezegd: de Verlichting was in de eerste plaats een Frans verschijnsel gericht op de ontmanteling van de godsdienst en vanuit Parijs werd dit licht door Europa verbreid. (2)
Sinds diezelfde jaren zeventig heeft zich echter ook een reeks nieuwe richtingen gemanifesteerd in het internationale Verlichtingsonderzoek. Men keek niet meer alleen naar de grote philosophes, maar ook naar de vele figuren van het tweede plan, niet meer uitsluitend naar de ideeën zelf, maar ook naar het draagvlak ervoor en tenslotte kreeg men ook oog voor het verschijnsel dat de Franse Verlichting allerminst een universele norm impliceerde. In vele Europese landen bleken eigen intellectuele agenda's te zijn ontwikkeld waarvoor men met hulp van een aan nationale tradities aangepast Verlichtingsdenken antwoorden probeerde te formuleren. (3)
In dit nieuwe perspectief heeft ook de Nederlandse Verlichting zich een eigen plaats verworven. Met name in de tweede helft van de achttiende eeuw ontwikkelde zich in Nederland een opmerkelijke hervormingsbeweging die zijn inspiratie uit verlichte noties had verkregen en die zich niet alleen onderscheidde door het verstrekkende karakter van haar voorstellen, maar ook door de breedte van het draagvlak ervoor. Ook al mag Nederland nu meezingen in het internationale Verlichtingskoor, een prominente plaats daarin vervult ze allerminst. Net als in het geval van Zweden of Zwitserland is de Verlichting in Nederland voornamelijk receptief georiënteerd. Op basis van elders geformuleerde gedachten ontwikkelde men hervormingsprogramma's zonder een meer dan marginale rol in het internationale debat zelf te vervullen.
Nu is het een interessante vraag of de Nederlandse rol in een vroegere fase van de Verlichting - de periode die door Paul Hazard wel als de Crise de la Conscience Européenne (4) is aangeduid - een andere is geweest. De oogst aan Nederlandse 'helden van de geest' lijkt dan wat groter. Descartes woonde hier toen geruime tijd en verwierf nogal wat aanhang. John Locke verbleef in de Republiek in ballingschap en zowel de joodse filosoof Spinoza als de calvinistische predikant Balthasar Bekker schreven toen hier hun voornaamste werken. Van een Nederlandse rol in de vroege Verlichting heeft de internationale geschiedschrijving overigens evenmin een hoge pet op. Volgens de meest gebruikelijke interpretaties hield de Nederlandse intellectuele cultuur tot omstreeks 1660-1670 nog gelijke tred met de Europese ontwikkelingen. Dankzij de universiteiten, de boekhandel en de tolerantie kon de Republiek zich in dat tijdvak zelfs tot een van de voornaamste centra van het humanisme ontwikkelen. Na 1670 was dat echter afgelopen. Terwijl de rest van Europa, gestuurd door de verschuiving van het Latijn naar het Frans als de universele taal van de geleerden, op weg ging naar nieuwe, meer verlichte horizonten, hielden de intellectuelen in de Republiek vast aan het Latijn en aan de humanistencultuur. Ze misten daardoor de aansluiting met de Europese intellectuele ontwikkelingen.
Deze voorstelling van zaken spoort voortreffelijk met het algemene beeld van de late zeventiende en vroege achttiende eeuw. Nederland zou toen immers ook politiek en economisch langzaam in de versukkeling zijn geraakt. Na de Spaanse Successieoorlog van 1702-1715 was het met haar prestige dan misschien nog niet gedaan, maar vanaf die tijd was de Republiek een reus op lemen voeten. Alleen de Nederlandse boekhandel ontspringt de dans. Dankzij de relatieve vrijheid die hier heerste, was de Republiek een vrijplaats voor journalisten en intellectuelen uit geheel Europa. Bovendien was de uitgeverij hier efficiënt en innovatief waardoor de Republiek tot ver in de achttiende eeuw een stapelmarktfunctie voor de Europese geleerde wereld kon blijven vervullen. Omdat Nederlandse intellectuelen zelf bleven vasthouden aan de helden van de geleerde wereld van gisteren, kwam ook die distributiefunctie in de loop van de achttiende eeuw onder druk te staan. Na 1750 verloor de boekhandel haar internationale rol en bleek de Republiek intellectueel definitief gemarginaliseerd.
Ik geloof echter dat het verhaal van de Nederlandse intellectuele geschiedenis tussen 1660 en 1720 ook geheel anders verteld kan worden. Tot voor kort heeft het onderzoek naar de rol van Nederland in de vroege Verlichting zich met name geconcentreerd op de internationale aspecten. Het ging vooral om de vele schrijvers, journalisten en uitgevers van vreemde herkomst die hier een stempel op het intellectuele milieu hebben gezet. Zo heeft bijvoorbeeld de Amerikaanse historicus Margaret Jacob met succes de stelling verdedigd dat de Republiek van de vroege achttiende eeuw de geografische basis vormde van wat sindsdien als de radicale Verlichting de wereld is ingegaan. (5) In kringen van Hugenootse boekhandelaren, Engelse emigrées en Italiaanse vluchtelingen werden hier republikeinse, materialistische en zelfs pantheistische stellingen geponeerd, te boek gesteld en gedistribueerd.
Het onderzoek van de laatste jaren heeft echter uitgewezen dat ook de Nederlandse intellectuele cultuur in deze periode van grote betekenis is geweest. Zo is bijvoorbeeld vast komen te staan dat de internationale boekhandel intellectueel dan misschien wel een belangrijke rol heeft gespeeld, commercieel bleef het een riskante en maar al te vaak verliesgevende onderneming. Zelfs op het hoogtepunt was ze financieel afhankelijk van een bloeiende thuismarkt van boeken in het Nederlands. Die splitsing in twee aparte markten, een internationale in het Latijn en in het Frans, en een voor boeken in het Nederlands was meer dan een puur economisch verschijnsel. Ze maakt twee gescheiden intellectuele werelden zichtbaar, elk met zijn eigen intellectuele traditie, zijn eigen media, zijn eigen taal en zijn eigen publiek. Aan de ene kant kende de Republiek rond 1700 een wereld van gevluchte intellectuelen wier geschriften doorgaans waren toegesneden op de problemen van hun land van herkomst en die dankzij de Nederlandse boekhandel die internationale rol ook konden spelen. Aan de andere kant was er hier een Nederlandstalige intellectuele cultuur, aangepast aan Nederlandse intellectuele tradities en steunend op een bloeiende handel in Nederlandstalige publicaties.
Niemand zal de stelling willen betwisten dat de politieke strijd om de Europese hegemonie rond 1700 gedomineerd werd door drie mogendheden: Frankrijk, de Republiek en Engeland. In het intellectuele debat van dezelfde periode wordt Nederland doorgaans niet genoemd. Ten onrechte. Ik zou de stelling willen verdedigen dat de Nederlandse Republiek Engeland en Frankrijk op diverse terreinen intellectueel ver vooruit was. De Nederlandse intellectuele cultuur rond 1800 had een specifiek inheems karakter, was toegesneden op Nederlandse kwesties en was daarmee, ook al door de talen - Latijn en Nederlands - waarin ze doorgaans werd gepubliceerd, moeilijk internationaal verkoopbaar.
De opmerkelijke evolutie van het Nederlandse Verlichtingsdenken vanaf omstreeks 1660 kan goed zichtbaar worden gemaakt met behulp van een kort overzicht van de semantische ontwikkeling van de begrippen 'Verlichting' en 'verlicht'. Hoewel een deugdelijke begripshistorische analyse van deze begrippen nog op zich laat wachten, laat een voorname bron, Het Woordenboek der Nederlandse Taal, al een reeks duidelijke betekenissen zien. In het Nederlandse spraakgebruik sinds de vroege zestiende eeuw had het woord 'verlicht' een dubbele betekenis. Aan de ene kant betekende het wetenschappelijk, geleerd, verlicht door de rede, vrij van vooroordeel, aan de andere kon 'verlicht' ook betekenen: geïnspireerd door het innerlijke licht, het licht van de Heilige Geest.
In de jaren zestig van de zeventiende eeuw werden deze twee van oorsprong gescheiden maar nauw verbonden betekenissen steeds meer tegenover elkaar geplaatst. In verschillende Nederlandse tractaten kreeg 'verlicht' de betekenis: geïnformeerd door de nieuwe rationele filosofie versus verlicht door het Heilige Licht dat de mensheid in feite naar de duisternis had geleid. Aan het einde van de achttiende lijkt het begrip 'verlicht' zijn radicale en oppositionele karakter te hebben verloren. In de geschreven taal, in romans, verhandelingen en zelfs in preken betekent 'verlicht' nog vooral verlicht door het verstand. Deze betekenis lijkt de oudere betekenis verlicht door de Heilige Geest zelfs voor een deel geabsorbeerd te hebben. In plaats van tegenovergestelde begrippen zijn verlicht door rede en verlicht door de heilige geest dan geleidelijk aan elkaars correlaten geworden.
Aan deze schets van de begripsontwikkeling, hoe voorlopig ook, kunnen wel een paar hypotheses worden verbonden. In de tweede helft van de zeventiende eeuw had het begrip verlicht een radicale en religie-ondermijnende betekenis gekregen, terwijl in de tweede helft van de achttiende eeuw het begrip nauwelijks meer enig religieus radicalisme lijkt te impliceren. Wanneer aan deze semantische evolutie enige waarde mag worden toegekend, heeft de Nederlandse Verlichting twee duidelijk onderscheiden fases doorgemaakt: een radicale in de tweede helft van de zeventiende en een gematigde in de tweede helft van de achttiende eeuw. De ontwikkeling in Nederland lijkt daarmee tegengesteld te zijn verlopen aan die in Frankrijk. Daar radicaliseerde de Verlichting in de tweede helft van de achttiende eeuw na een gematigde fase te hebben doorlopen in de late zeventiende en vroege achttiende eeuw. Een cursorische schets van de zeventiende-eeuwse debatten ondersteunt deze hypotheses.
In de intellectuele discussies in Nederland in de tweede helft van de zeventiende eeuw kunnen vier nauw verbonden thema's worden onderscheiden: theologie, filosofie, natuurwetenschap en politieke theorie. Het is niet verbazingwekkend dat al deze debatten voortkwamen uit het cartesianisme. Descartes had per slot van rekening in de Republiek zijn voornaamste werken gepubliceerd en het debat over de cartesiaanse filosofie begon hier enkele decennia eerder dan in Frankrijk. De eerste fase van de strijd rond Descartes speelde zich af aan de Utrechtse universiteit in de jaren veertig. Hier had de kampioen van de Nederlandse calvinistische orthodoxie van die dagen, de hoogleraar theologie Gisbert Voetius (1589-1676) de strijd aangebonden met collega's die hij ervan verdacht sympathie voor de ideeën van Descartes te hebben opgevat. Voetius die zich geen wereld zonder Aristoteles' basisfilosofie kon voorstellen, was de overtuiging toegedaan dat het cartesianisme een bedreiging voor alle gevestigde vormen van denken over wetenschap, religie en politiek. Met name was Voetius ernstig verontrust over het bondgenootschap dat hij zag ontstaan tussen de Cocceiaanse theologie en het cartesianisme. Johannes Cocceius (1603-1669) was een invloedrijk Leids theoloog die een grote schare volgelingen bestaande uit leken en predikanten had gekregen op basis van zijn overtuiging dat een deel van de Bijbel niet letterlijk geïnterpreteerd diende te worden, maar figuratief en in zijn historische context uitgelegd diende te worden. De claims van het cartesianisme leken een dergelijke interpretatiemodel van een filosofisch fundament te kunnen voorzien.