PDA

Bekijk Volledige Versie : Lang maar interessant stuk over Nederland en de verlichting.



Isaac
05-06-04, 11:03
Nederland en de Verlichting

Wijnand Mijnhardt

In de Nederlandse geschiedschrijving is een Nederlandse Verlichting lange tijd ondenkbaar geweest. Toen Hajo Zwager aan het begin van de jaren zeventig een monografie aan dit thema wijdde, gaf hij deze dan ook de titel Nederland èn de Verlichting mee. (1) Het is de vraag, of hij veel anders had gekund. Tot ver in de jaren zeventig ontbrak in de internationale Verlichtingshistoriografie een consensus over de vraag of de Verlichting een heilzame dan wel een vernietigende invloed op de ontwikkeling van de Westerse beschaving had uitgeoefend, maar ze was het over een aantal andere essentiële zaken gloeiend eens: de Verlichting had een duidelijk centrum: Frankrijk en met name Parijs. De Verlichting kende slechts een beperkt aantal grote intellectuele helden en deze waren op een enkele uitzondering na, van Franse afkomst. Ook over de centrale thematiek van de Verlichting bestond nauwelijks verschil van mening: radicale, vaak speculatieve kritiek met als doel een onttovering van de wereld. Anders gezegd: de Verlichting was in de eerste plaats een Frans verschijnsel gericht op de ontmanteling van de godsdienst en vanuit Parijs werd dit licht door Europa verbreid. (2)

Sinds diezelfde jaren zeventig heeft zich echter ook een reeks nieuwe richtingen gemanifesteerd in het internationale Verlichtingsonderzoek. Men keek niet meer alleen naar de grote philosophes, maar ook naar de vele figuren van het tweede plan, niet meer uitsluitend naar de ideeën zelf, maar ook naar het draagvlak ervoor en tenslotte kreeg men ook oog voor het verschijnsel dat de Franse Verlichting allerminst een universele norm impliceerde. In vele Europese landen bleken eigen intellectuele agenda's te zijn ontwikkeld waarvoor men met hulp van een aan nationale tradities aangepast Verlichtingsdenken antwoorden probeerde te formuleren. (3)

In dit nieuwe perspectief heeft ook de Nederlandse Verlichting zich een eigen plaats verworven. Met name in de tweede helft van de achttiende eeuw ontwikkelde zich in Nederland een opmerkelijke hervormingsbeweging die zijn inspiratie uit verlichte noties had verkregen en die zich niet alleen onderscheidde door het verstrekkende karakter van haar voorstellen, maar ook door de breedte van het draagvlak ervoor. Ook al mag Nederland nu meezingen in het internationale Verlichtingskoor, een prominente plaats daarin vervult ze allerminst. Net als in het geval van Zweden of Zwitserland is de Verlichting in Nederland voornamelijk receptief georiënteerd. Op basis van elders geformuleerde gedachten ontwikkelde men hervormingsprogramma's zonder een meer dan marginale rol in het internationale debat zelf te vervullen.

Nu is het een interessante vraag of de Nederlandse rol in een vroegere fase van de Verlichting - de periode die door Paul Hazard wel als de Crise de la Conscience Européenne (4) is aangeduid - een andere is geweest. De oogst aan Nederlandse 'helden van de geest' lijkt dan wat groter. Descartes woonde hier toen geruime tijd en verwierf nogal wat aanhang. John Locke verbleef in de Republiek in ballingschap en zowel de joodse filosoof Spinoza als de calvinistische predikant Balthasar Bekker schreven toen hier hun voornaamste werken. Van een Nederlandse rol in de vroege Verlichting heeft de internationale geschiedschrijving overigens evenmin een hoge pet op. Volgens de meest gebruikelijke interpretaties hield de Nederlandse intellectuele cultuur tot omstreeks 1660-1670 nog gelijke tred met de Europese ontwikkelingen. Dankzij de universiteiten, de boekhandel en de tolerantie kon de Republiek zich in dat tijdvak zelfs tot een van de voornaamste centra van het humanisme ontwikkelen. Na 1670 was dat echter afgelopen. Terwijl de rest van Europa, gestuurd door de verschuiving van het Latijn naar het Frans als de universele taal van de geleerden, op weg ging naar nieuwe, meer verlichte horizonten, hielden de intellectuelen in de Republiek vast aan het Latijn en aan de humanistencultuur. Ze misten daardoor de aansluiting met de Europese intellectuele ontwikkelingen.

Deze voorstelling van zaken spoort voortreffelijk met het algemene beeld van de late zeventiende en vroege achttiende eeuw. Nederland zou toen immers ook politiek en economisch langzaam in de versukkeling zijn geraakt. Na de Spaanse Successieoorlog van 1702-1715 was het met haar prestige dan misschien nog niet gedaan, maar vanaf die tijd was de Republiek een reus op lemen voeten. Alleen de Nederlandse boekhandel ontspringt de dans. Dankzij de relatieve vrijheid die hier heerste, was de Republiek een vrijplaats voor journalisten en intellectuelen uit geheel Europa. Bovendien was de uitgeverij hier efficiënt en innovatief waardoor de Republiek tot ver in de achttiende eeuw een stapelmarktfunctie voor de Europese geleerde wereld kon blijven vervullen. Omdat Nederlandse intellectuelen zelf bleven vasthouden aan de helden van de geleerde wereld van gisteren, kwam ook die distributiefunctie in de loop van de achttiende eeuw onder druk te staan. Na 1750 verloor de boekhandel haar internationale rol en bleek de Republiek intellectueel definitief gemarginaliseerd.

Ik geloof echter dat het verhaal van de Nederlandse intellectuele geschiedenis tussen 1660 en 1720 ook geheel anders verteld kan worden. Tot voor kort heeft het onderzoek naar de rol van Nederland in de vroege Verlichting zich met name geconcentreerd op de internationale aspecten. Het ging vooral om de vele schrijvers, journalisten en uitgevers van vreemde herkomst die hier een stempel op het intellectuele milieu hebben gezet. Zo heeft bijvoorbeeld de Amerikaanse historicus Margaret Jacob met succes de stelling verdedigd dat de Republiek van de vroege achttiende eeuw de geografische basis vormde van wat sindsdien als de radicale Verlichting de wereld is ingegaan. (5) In kringen van Hugenootse boekhandelaren, Engelse emigrées en Italiaanse vluchtelingen werden hier republikeinse, materialistische en zelfs pantheistische stellingen geponeerd, te boek gesteld en gedistribueerd.

Het onderzoek van de laatste jaren heeft echter uitgewezen dat ook de Nederlandse intellectuele cultuur in deze periode van grote betekenis is geweest. Zo is bijvoorbeeld vast komen te staan dat de internationale boekhandel intellectueel dan misschien wel een belangrijke rol heeft gespeeld, commercieel bleef het een riskante en maar al te vaak verliesgevende onderneming. Zelfs op het hoogtepunt was ze financieel afhankelijk van een bloeiende thuismarkt van boeken in het Nederlands. Die splitsing in twee aparte markten, een internationale in het Latijn en in het Frans, en een voor boeken in het Nederlands was meer dan een puur economisch verschijnsel. Ze maakt twee gescheiden intellectuele werelden zichtbaar, elk met zijn eigen intellectuele traditie, zijn eigen media, zijn eigen taal en zijn eigen publiek. Aan de ene kant kende de Republiek rond 1700 een wereld van gevluchte intellectuelen wier geschriften doorgaans waren toegesneden op de problemen van hun land van herkomst en die dankzij de Nederlandse boekhandel die internationale rol ook konden spelen. Aan de andere kant was er hier een Nederlandstalige intellectuele cultuur, aangepast aan Nederlandse intellectuele tradities en steunend op een bloeiende handel in Nederlandstalige publicaties.

Niemand zal de stelling willen betwisten dat de politieke strijd om de Europese hegemonie rond 1700 gedomineerd werd door drie mogendheden: Frankrijk, de Republiek en Engeland. In het intellectuele debat van dezelfde periode wordt Nederland doorgaans niet genoemd. Ten onrechte. Ik zou de stelling willen verdedigen dat de Nederlandse Republiek Engeland en Frankrijk op diverse terreinen intellectueel ver vooruit was. De Nederlandse intellectuele cultuur rond 1800 had een specifiek inheems karakter, was toegesneden op Nederlandse kwesties en was daarmee, ook al door de talen - Latijn en Nederlands - waarin ze doorgaans werd gepubliceerd, moeilijk internationaal verkoopbaar.

De opmerkelijke evolutie van het Nederlandse Verlichtingsdenken vanaf omstreeks 1660 kan goed zichtbaar worden gemaakt met behulp van een kort overzicht van de semantische ontwikkeling van de begrippen 'Verlichting' en 'verlicht'. Hoewel een deugdelijke begripshistorische analyse van deze begrippen nog op zich laat wachten, laat een voorname bron, Het Woordenboek der Nederlandse Taal, al een reeks duidelijke betekenissen zien. In het Nederlandse spraakgebruik sinds de vroege zestiende eeuw had het woord 'verlicht' een dubbele betekenis. Aan de ene kant betekende het wetenschappelijk, geleerd, verlicht door de rede, vrij van vooroordeel, aan de andere kon 'verlicht' ook betekenen: geïnspireerd door het innerlijke licht, het licht van de Heilige Geest.

In de jaren zestig van de zeventiende eeuw werden deze twee van oorsprong gescheiden maar nauw verbonden betekenissen steeds meer tegenover elkaar geplaatst. In verschillende Nederlandse tractaten kreeg 'verlicht' de betekenis: geïnformeerd door de nieuwe rationele filosofie versus verlicht door het Heilige Licht dat de mensheid in feite naar de duisternis had geleid. Aan het einde van de achttiende lijkt het begrip 'verlicht' zijn radicale en oppositionele karakter te hebben verloren. In de geschreven taal, in romans, verhandelingen en zelfs in preken betekent 'verlicht' nog vooral verlicht door het verstand. Deze betekenis lijkt de oudere betekenis verlicht door de Heilige Geest zelfs voor een deel geabsorbeerd te hebben. In plaats van tegenovergestelde begrippen zijn verlicht door rede en verlicht door de heilige geest dan geleidelijk aan elkaars correlaten geworden.

Aan deze schets van de begripsontwikkeling, hoe voorlopig ook, kunnen wel een paar hypotheses worden verbonden. In de tweede helft van de zeventiende eeuw had het begrip verlicht een radicale en religie-ondermijnende betekenis gekregen, terwijl in de tweede helft van de achttiende eeuw het begrip nauwelijks meer enig religieus radicalisme lijkt te impliceren. Wanneer aan deze semantische evolutie enige waarde mag worden toegekend, heeft de Nederlandse Verlichting twee duidelijk onderscheiden fases doorgemaakt: een radicale in de tweede helft van de zeventiende en een gematigde in de tweede helft van de achttiende eeuw. De ontwikkeling in Nederland lijkt daarmee tegengesteld te zijn verlopen aan die in Frankrijk. Daar radicaliseerde de Verlichting in de tweede helft van de achttiende eeuw na een gematigde fase te hebben doorlopen in de late zeventiende en vroege achttiende eeuw. Een cursorische schets van de zeventiende-eeuwse debatten ondersteunt deze hypotheses.

In de intellectuele discussies in Nederland in de tweede helft van de zeventiende eeuw kunnen vier nauw verbonden thema's worden onderscheiden: theologie, filosofie, natuurwetenschap en politieke theorie. Het is niet verbazingwekkend dat al deze debatten voortkwamen uit het cartesianisme. Descartes had per slot van rekening in de Republiek zijn voornaamste werken gepubliceerd en het debat over de cartesiaanse filosofie begon hier enkele decennia eerder dan in Frankrijk. De eerste fase van de strijd rond Descartes speelde zich af aan de Utrechtse universiteit in de jaren veertig. Hier had de kampioen van de Nederlandse calvinistische orthodoxie van die dagen, de hoogleraar theologie Gisbert Voetius (1589-1676) de strijd aangebonden met collega's die hij ervan verdacht sympathie voor de ideeën van Descartes te hebben opgevat. Voetius die zich geen wereld zonder Aristoteles' basisfilosofie kon voorstellen, was de overtuiging toegedaan dat het cartesianisme een bedreiging voor alle gevestigde vormen van denken over wetenschap, religie en politiek. Met name was Voetius ernstig verontrust over het bondgenootschap dat hij zag ontstaan tussen de Cocceiaanse theologie en het cartesianisme. Johannes Cocceius (1603-1669) was een invloedrijk Leids theoloog die een grote schare volgelingen bestaande uit leken en predikanten had gekregen op basis van zijn overtuiging dat een deel van de Bijbel niet letterlijk geïnterpreteerd diende te worden, maar figuratief en in zijn historische context uitgelegd diende te worden. De claims van het cartesianisme leken een dergelijke interpretatiemodel van een filosofisch fundament te kunnen voorzien.

Isaac
05-06-04, 11:04
Vanaf 1660 kwam het debat in een nieuwe fase. Tot nu toe was het conflict rond Descartes een academische kwestie geweest, voornamelijk uitgevochten in geleerdenlatijn. Inmiddels was het intellectueel-religieuze klimaat fors gewijzigd. Van centrale betekenis is de toename van het aantal stedelijke radicale leken gebleken buiten de universiteiten die hun debatten niet alleen in het Nederlands voerden, maar ook de voorzichtigheid van de universitaire geleerden misten. Waar de universitaire geleerden op geen enkel moment de dogma's als de goddelijkheid van Christus of de Drieëenheid ter discussie stelden, deden deze radicalen niets liever. We moeten dan denken aan Socinianen en anderen sekten aan de ene kant en radicale cartesianen en volgelingen van Spinoza aan de andere kant. De Dertigjarige oorlog en zijn nasleep was verantwoordelijk geweest voor de immigratie van grote aantallen Duitse en Poolse Socinianen en andere ketterse denkers die het leerstuk van de drieëenheid ter discussie stelden. Deze immigranten ontwikkelden bovendien een duidelijk zendingsbesef. In tegenstelling tot vroeger jaren bleken ook steeds meer inwoners van de grote steden belangstelling voor deze opvattingen te koesteren. Met name kringen van liberale doopsgezinden, voormalige remonstranten en teleurgestelde calvinisten in Amsterdam, Rotterdam en Rijnsburg bleken gevoelig voor deze idealen. Aan het einde van de jaren vijftig kwamen in ieder geval steeds meer boeken met een sociniaanse inslag op de Nederlandstalige markt beschikbaar. (6)

Van nog grotere betekenis is het optreden van radicale cartesianen als Lodewijk Meijer (1638-1681), Adriaen Koerbagh (1632-1669) en Spinoza (1632-1677) geweest. Meijer was de lekefilosoof die verantwoordelijk was voor de transformatie van het begrip verlichting van een neutraal concept in een cartesiaanse slagzin. In zijn Philosophia Sacrae Scripturae Interpres, clandestien gepubliceerd in Eleutheropolis (= Amsterdam) in 1666 (een Nederlandse vertaling verscheen een jaar later) paste Meijer de cartesiaanse methode op de theologie toe. Volgens Meijer verkeerde de theologie in grote problemen en aangezien de Bijbel de basis leverde voor de theologie, leek het Meijer verstandig die Bijbel nu eens als cartesiaans filosoof te lezen. Zijn conclusie was voorspelbaar: de Bijbel zat vol met contradicties en ongerijmdheden en het zou een schande zijn de Schepper te betichten van het auteurschap van zo'n inconsequent geschrift. De Amsterdamse schrijver Adriaan Koerbagh deed in zijn geschrift Een Light Schijnende in Duystere Plaatsen (Amsterdam 1668) iets gelijksoortigs. Door handig met de dubbele betekenis van de begrippen licht en verlichting te spelen bracht hij de idee van de inspiratie door de Heilige Geest op ingenieuze wijze in diskrediet. Voor radicale cartesianen waren de conclusies van Meyer en Koerbagh overduidelijk. Het licht van de Geest had de mensheid in de duisternis geleid waaruit alleen de zuivere rede de mensheid nog kon redden.

Het was Baruch de Spinoza die het meest radicale bouwwerk op cartesiaans fundament optrok. In zijn Tractatus Theologico-Politicus nam Spinoza zich voor zowel individu als samenleving te bevrijden van angst en bijgeloof. Het voornaamste middel om dat doel te bereiken was het licht van de rede tot richtsnoer van elke vorm van bijbelstudie te maken. Spinoza was een voorzichtig man en beducht voor de censuur. Hij weigerde daarom zijn grote werken gedurende zijn leven te publiceren. In manuscriptvorm bereikten ze echter een relatief groot publiek. Spinoza was bovendien allerminst een kluizenaar. Hij verwierf in dissenterskringen in Rotterdam, Amsterdam en Rijnsburg een uitgebreide schaar volgelingen. Die volgelingen legden echter niet dezelfde voorzichtigheid aan de dag als Spinoza zelf. Ze ontwikkelden diverse nieuwe strategieën om het werk van Spinoza te verspreiden, maar misten zijn zorgvuldigheid en finesse.

Hun pogingen om het denken van Spinoza via het toneel te verbreiden mislukte. Succesvoller waren de pogingen om nieuwe genres als de roman in te zetten voor de verbreiding van radicaal gedachtengoed. Het Leven van Philopater (1691) en het Vervolg (1697) daarop zijn een aardig voorbeeld van dit nieuwe filosofische genre. (7) Ook de pornografische roman werd ingezet. In titels als Jan Stront en De Openhertige Juffrouw werden materialistische visies van cartesiaanse snit verbreid. (8) Het resultaat van al deze pogingen was dat met name in gepopulariseerde en vaak verkreukelde vorm het denken van Spinoza een Descartes een factor van betekenis werd in het Nederlandse intellectuele leven van de laatste decennia van de zeventiende eeuw.

De invloed van Descartes beperkte zich niet tot filosofie en theologie. Het cartesianisme speelde tevens een centrale rol bij de totstandkoming van de natuurwetenschap als een aparte tak van wetenschap en kennis. Nederlandse natuurwetenschappelijke onderzoekers hielden er overigens een eigen interpretatie van het cartesianisme op na. Ze zagen cartesianisme niet zozeer als een wereldbeschouwing, maar als een kenleer en interpreteerden deze dan ook nog bijzonder liberaal. Onderzoekers als Christiaan Huygens (1629-1695) negeerden de cartesiaanse metaphysica en deden onderzoek langs strikt empirische wegen. Zelfs aan de universiteiten werd het experiment geïntroduceerd. In Leiden bijvoorbeeld werd in 1675 het eerste Theatrum Fysicum geopend. Aan de andere kant hielden Huygens en figuren als Anthonie van Leeuwenhoek (1632-1723) zich strikt aan de cartesiaanse scheiding tussen fysica en metafysica, tussen natuurwetenschap en theologie. Het is typerend in dit verband dat ze de naam van de Schepper dan ook maar zelden vermeldden in hun werk. Die terughoudendheid hielp hen echter niet wanneer het er om ging conflicten met de orthodoxie te vermijden. Een centraal twistpunt was het Copernicaanse stelsel waar de Voetianen zich heftig tegen verzetten, omdat het de christelijke God uit het centrum van het universum weghaalde. (9)

Ook de politieke theorie onderging duidelijke cartesiaanse invloeden. Tot de komst van het cartesianisme was de Nederlandse academische politieke theorievorming aan de universiteiten op Aristoteles georiënteerd. Veel opmerkelijker is dat universitaire geleerden zich nauwelijks met het verschijnsel Republiek bezighielden. Leidse geleerden als Franco Burgersdijk verdedigden zelfs onbekommerd de monarchie als beste regeringsvorm. (10) Het waren ook nu weer intellectuelen buiten de universiteiten, zoals de gebroeders De la Court en Spinoza die de theorievorming moderniseerden en in overeenstemming brachten met het cartesianisme. De vertogen van de gebroeders De la Court kunnen overigens moeilijk als systematische analyses van het Nederlandse politieke bedrijf worden aangemerkt. Hun werk bestond vooral uit scherpzinnige, maar slechts zelden verbonden observaties. Spinoza was de eerste die op cartesiaanse basis en met gebruikmaking van de inzichten van de gebroeders De la Court een coherente cartesiaanse politica wist te ontwerpen. Hij deed daarbij overigens geen poging een theoretische verklaring te leveren voor de politieke verhoudingen in de Nederlandse Republiek. Spinoza stelde een radicaal democratische republiek voor waarin absolute ongedeelde soevereiniteit de waarborg vormde tegen aanslagen op vrijheid en tolerantie. (11)

Het succes van cartesianisme en spinozisme in stedelijke kring was geen lang leven beschoren. In de jaren zeventig van de zeventiende eeuw kregen de aanhangers van Descartes en Spinoza met steeds meer repressie te maken. Vele van hun geschriften werden verboden, hun broodwinning werd in gevaar gebracht en Adriaan Koerbagh moest zelfs zijn leven in gevangenschap eindigen. In dit vijandige klimaat besloot Spinoza dat het verstandiger was zijn voornaamste werken niet te publiceren. Hij slaagde er in zijn Nederlandse vrienden ervan te overtuigen dat de Nederlandse vertaling van de Tractatus die tot op dat moment nog maar alleen in het Latijn was gepubliceerd, op de plank moest blijven liggen.

Het meest opmerkelijk aan de campagne tegen cartesianen en spinozisten van de jaren zeventig was dat het deze keer niet de Voetianen waren die het initiatief namen. De gematigde Cocceianen, de tegenstrevers van de Voetianen, namen het voortouw. Het lijkt erop dat ze tot de slotsom waren gekomen dat door zelf de aanval op de radicalen te openen twee doelen kon worden bereikt. Allereerst konden ze zo de aandacht van de Voetianen van henzelf afleiden. Veel belangrijker is dat ze hoopten zichtbaar te maken dat een gematigde versie van de nieuwe filosofie absoluut niet als een bedreiging van de gevestigde politieke en religieuze orde behoefde te worden beschouwd. Door een compromis tussen oud en nieuw voor te stellen hoopten ze zichzelf geloofwaardig te maken als kampioenen van de gevestigde verhoudingen en tegelijkertijd meer vrijheid te verwerven voor hun filosofische experimenten.

De totstandkoming van het compromis tussen filosofie en theologie moet op rekening worden geschreven van Herman Alexander Röell (1635-1718), hoogleraar filosofie aan de universiteit van Franeker, en Salomo van Til (1644-1713), theologie-professor aan de universiteit van Leiden. Van Til en Röell verdedigden de goddelijkheid van Christus, bevestigden het idee van de Drieënigheid en verzetten zich tegen zowel radicale cartesianen als tegen de Socinianen. Tegelijkertijd gingen ze verder dan menig Cocceiaans theoloog voor hen en betoogden dat de Bijbel een redelijk geschrift bij uitstek was en het Christendom de meest redelijke van alle godsdiensten. Ook in de politieke theorie werd een bijdrage aan dit compromis geleverd. Centrale figuur hierbij was weer een Fries, Ulric Huber (1636-1694), hoogleraar in Franeker. Huber was een gematigd cartesiaan die erin slaagde een theorie van het republikanisme te ontwerpen die een rechtvaardiging leverde voor de politieke structuur van de Republiek zonder in spinozistisch radicalisme te vervallen. Het cocceio-cartesiaanse compromis kreeg daarmee ook een deugdelijke politieke basis. (12)

Het compromis tussen natuurwetenschap en religie komt op het conto van Bernard Nieuwentyt (1654-1718), burgemeester en stadsdokter in Purmerend. Nieuwentyts verdediging van de natuurwetenschap was niet meer op cartesiaanse principes gebaseerd. Hij nam zelfs een duidelijke anti-cartesiaanse positie in door zijn heil te zoeken bij de Engelse experimentele traditie. Deze nieuwe benadering had overigens nauwelijks praktische consequenties voor de wijze waarop Nederlandse natuuronderzoekers hun onderzoek verrichtten. Zij hadden, los van Descartes, al hun eigen experimentele traditie tot stand gebracht. Het lijkt erop dat bij de verschuiving naar de Engelse experimentele theorie ook tactische overwegingen een rol hebben gespeeld. Nieuwentyt wenste de beoefening van de natuurwetenschap tot een acceptabel bedrijf te maken, zelfs in kringen van lieden die een letterlijke interpretatie van de Bijbel voorstonden. In een reeks publicaties met als kroon op het werk Het Regt Gebruik der Wereltbeschouwingen (Amsterdam 1715), betoogde Nieuwentyt dat de resultaten van het moderne natuuronderzoek in overeenstemming te brengen waren met de Bijbel. De theorieën achter het radicale cartesianisme en spinozisme waren verantwoordelijk geweest voor de golf van 'atheistische' publicaties waarbij de natuurwetenschap als zegsman werd aangeroepen. Het moderne onderzoek had echter aangetoond dat dit atheisme onhoudbaar was. Natuurwetenschap ondersteunde juist de bijbelse inzichten. (13)

Isaac
05-06-04, 11:05
De totstandkoming van dit ingrijpende compromis tussen oud en nieuw, tussen Aristoteles en Descartes, tussen Bijbel en rede, kan het best worden verklaard in het licht van de veranderende verhoudingen na 1672. Het is zonder meer juist dat in de Nederlandse Republiek veel kon, veel meer dan elders in Europa. De Nederlandse tolerantie was echter nauwelijks principieel en radicale auteurs hadden het periodiek behoorlijk moeilijk met de autoriteiten. (14) Het primaat lag echter bij de politiek. Stedelijke besturen bepaalden in de praktijk hoever de tolerantiegrenzen konden worden opgerekt. Tot 1672 was in de belangrijkste steden van de Republiek de partij van staatsgezinde regenten van Johan de Witt aan de macht. Deze regenten waren allerminst allen libertijns, maar in de praktijk was onder hun bewind veel mogelijk.

Na 1672 verschoven de verhoudingen. Stadhouder Willem III was de nieuwe machthebber geworden en zijn invloed op de magistraatsbenoemingen in de steden was dankzij de regeringsreglementen fors toegenomen. Omdat Willem III voor zijn buitenlands-politieke doelen - de strijd tegen Lodewijk XIV - steun zocht bij de orthodoxe calvinisten, had de orthodoxie meer mogelijkheden dan voorheen om hun opvattingen door te laten werken in het toch al zwalkende tolerantie-beleid. In deze politieke context krijgt de totstandkoming van het intellectuele compromis zijn werkelijke betekenis. De gematigde denkers probeerden in de nieuwe verhoudingen vaste grond onder de voeten te krijgen en weigerden het terrein geheel aan de voetianen te laten. In 1692 vond dit compromis een propagandist in De Boekzaal van Europe (verschenen tussen l692 en l702), het eerste Nederlandse geleerdentijdschrift bedoeld voor een lekenpubliek, geleid door de vrijzinnige Rotterdammer Pieter Rabus (1660-1702). Het tijdschrift vertoonde alle kenmerken van het zojuist geschetste compromis: gematigd, Newtoniaans met een vleugje cartesianisme, afkerig van radicalisme in religieuze en politieke kwesties en derhalve Descartes, Spinoza en verzet tegen de overheid bestrijdend. Rabus' grote helden waren Balthasar Bekker en Antonie van Dale wier strijd tegen het bijgeloof op basis van gematigde cartesiaanse uitgangspunten hij zonder reserves ondersteunde. (15)

Het opmerkelijke is dat deze consensus ruim voor de Europese gematigde Verlichting zoals die door Hazard is getypeerd, tot stand kwam. De internationale strijd tegen het heksengeloof werd geleid door intellectuelen als Bekker en Van Dale, de Nederlandse queeste naar een liberale bijbelinterpretatie ging aan die van de Fransman Richard Simon vooraf, Locke's verdediging van een rationeel Christendom is nauwelijks origineel na het compromis tussen rede en Openbaring van Röell en Van Til. Nieuwentijt verschafte de experimentele natuurwetenschappelijke traditie een religieuze rechtvaardiging door te betogen dat het materialistisch universum van Descartes en Spinoza wetenschappelijk onhoudbaar was en Hubers moderne constitutionalisme moest in de Franse Verlichting opnieuw uitgevonden worden.

De vraag blijft natuurlijk, waarom dit gedachtegoed nauwelijks internationale verspreiding heeft gekregen. Een deel van het probleem is ongetwijfeld geweest dat nogal wat belangrijke verhandelingen alleen in het Nederlands werden gepubliceerd of weggesloten lagen in kwartijnen vol stoffige academische oraties. Aan de andere kant lijkt de hypothese het onderzoeken waard dat de hugenootse intellectuele ballingen de eerste decennia de blik nauwelijks op de Republiek zelf gericht hadden en ook niet direct in de hier courante ideeën en opvattingen waren geinteresseerd. Ze benutten de Republiek als vrijplaats, als werkgever en als drukkerswerkplaats en bleven nauwe banden onderhouden met medevluchtelingen en gelijkgestemde intellectuelen elders in Europa, vooral met die in Engeland waarheen ook grote groepen hugenoten gevlucht waren. Daarnaast stonden ze in correspondentie met kringen van oppositionele, vooral jansenistische, auteurs in Frankrijk. Tezamen vormden de hugenoten in de diaspora een vluchtelingen-internationale die als een goed geolied nieuwsnetwerk fungeerde, niet alleen voor politieke berichten maar ook wat betreft de laatste ontwikkelingen op intellectueel gebied. Wat zich in de Republiek voordeed was minder relevant. Het debat over de interpretatie van de Bijbel was wel heel erg toegesneden op de situatie in de Republiek waar het persoonlijk lezen van de Bijbel vanaf de kansel werd gestimuleerd en waar het onderwijsstelsel voorhanden was dat dit ideaal goeddeels waar wist te maken. Bovendien is het niet goed denkbaar dat er veel belangstelling zou hebben bestaan voor het Huberiaans republikeinse stelsel dat eigenlijk alleen maar toepasbaar was in Nederland en niet geschikt was te maken voort de absolute monarchie.

De keerzijde van deze medaille was dat voor de overgrote meerderheid van de intellectuelen in de Republiek het Europese debat evenmin veel aantrekkelijks bevatte. Typerend voor dit gebrek aan belangstelling is dat een redacteur als Pieter Rabus in zijn tijdschrift nauwelijks aandacht besteedde aan het hoofdwerk van Pierre Bayle de Dictionnaire Critique et Historique, hoewel hij Bayle persoonlijk goed kende en deze hem regelmatig van kopij voorzag. De tijdgenoten beschouwden de problemen rond kerk en staat waar men elders in Europa mee worstelde, als opgelost. De Republiek kende immers een grote tolerantie, rechtsbescherming voor de burger en een redelijke straftoemeting, allemaal factoren die de Nederlandse staat een grote voorsprong op de rest van Europa hadden verschaft. De losse federale structuur verhinderde weliswaar het voeren van een slagvaardig binnen- en buitenlands beleid, maar deze organisatie van de macht zorgde er dankzij de vele ingebouwde `checks and balances' tegelijkertijd voor dat alleenheerschappij of willekeur nooit lang werden getolereerd. Hier komt tenslotte nog bij dat de overheden over het algemeen een beleid voerden dat de welvaart van de samenleving als doel had, zozeer zelfs dat men wat de Republiek betreft de staat wel eens als een functie van de samenleving heeft aangeduid; de situatie in de absolute monarchieën waar de belangen van de burgers aan de dynastieke doeleinden van de vorst ondergeschikt werden gemaakt, stond hiermee in schril contrast.

Welke conclusies kunnen we tenslotte aan de zojuist gegeven schets verbinden? Allereerst dat de Nederlandse Verlichting een belangrijke fase is geweest in de ontwikkeling van het Europese verlichtingsdenken en zelfs in vele opzichten Europa vooruit was. Vervolgens dat slechts onderdelen van dat Nederlandse denken zijn doorgedruppeld in de Europese ontwikkelingen. En juist dat beperkte contact vestigt de aandacht op een tweede verschijnsel. De Europese Verlichting is allerminst een filosofische eenheid die zich ontwikkelde volgens een strakke innerlijke logica. Integendeel, het Nederlandse voorbeeld laat nog eens overduidelijk zien hoezeer de Nederlandse vroege Verlichting, zowel in zijn radicale als in zijn gematigde compromis-variant, het resultaat was van het specifieke karakter van de Nederlandse sociale, politieke, economische en religieuze tradities en instituties. Wanneer in de tweede helft van de achttiende eeuw de Nederlandse Verlichting weer een andere, maar nog steeds eigen kleur heeft, is dat weer het gevolg van de specifieke omstandigheden waarin de Nederlandse Republiek toen verkeerde: het zoeken naar oplossingen voor het probleem van de achteruitgang van de Republiek. Maar dat is weer een ander verhaal. (16)

Noten

1. H.H. Zwager, Nederland en de Verlichting (Bussum 1972).

2. Zie o.a. M.S. Anderson, Historians and Eighteenth-Century Europe (Oxford 1979) p. 64-118.

3. R. Porter en M. Teich, The Enlightenment in National Context (Cambridge 1981). Zie ook W.W. Mijnhardt, 'De Nederlandse Verlichting in Europees perspectief', Theoretische Geschiedenis, 10 (l983), p. 335-347.

4. Parijs, 1935.

5. M.C.Jacob, The Radical Enlightenment. Pantheists, Freemasons and Republicans (Londen 1981).

6. Voor een nog steeds bruikbare schets van dit milieu, S.B.J. Zilverberg, Geloof en geweten in de zeventiende eeuw (Bussum 1971).

7. Vgl. G. Maréchal, Johannes Duijkerius. Het leven van Philopater & Vervolg van 't leven van Philopater. een spinozistische sleutelroman uit 1691/1698 opnieuw uitgegeven en van inleiding en noten voorzien (Amsterdam/Atlanta 1991).

8. Aan de Utrechtse Universiteit bereidt Inger Leemans een dissertatie over dit genre voor.

9. Rienk Vermeij, 'De conservatieve cosmos van de achttiende eeuw', in: Gewina, Tijdschrift voor de geschiedenis der Geneeskunde, Natuurwetenschappen en Techniek, 17 (1994), p. 31-44.

10. H. Wansink, Politieke wetenschappen aan de Leidse universiteit 1575-1650 (Utrecht 1981).

11. E.H. Kossmann, Politieke theorie in het zeventiende-eeuwse Nederland (Amsterdam 1960).

12. Idem.

13. Rienk Vermeij, Secularisering en natuurwetenschap in de zeventiende eeuw: Bernard Nieuwentyt (Amsterdam 1991).

14. Vgl. Wijnand Mijnhardt, 'Tolerantie als politiek probleem', in: Rekenschap 43 (1996), nr. 2 (juni), p. 121-128.

15. J.J.V.M. de Vet, Pieter Rabus (1660-1702). Een wegbereider van de Noordnederlandse Verlichting (Amsterdam l980).

16. Wijnand W. Mijnhardt, 'The Dutch Enlightenment: Humanism, Nationalism and Decline', in: M.C. Jacob en W.W. Mijnhardt (red.), The Dutch Republic in the Eighteenth Century. Decline, Enlightenment and Revolution (Ithaca/Londen) p. 197-223.