PDA

Bekijk Volledige Versie : Brief aan de Koningin



Orakel
07-06-04, 23:57
Brief aan de Koningin

van Mohammed Benzakour

Hare Majesteit,

Toen in december 2000 de viering van de geboorte van het kindeke uit Nazareth precies samenviel met het vrolijke Suikerfeest van de muzelman, koesterde ik nog hoop. Ik dacht: ‘Ziet! Uw God en mijn God hebben het bijltje begraven, elkaar innig omhelsd. Vooreerst sinds eeuwen besloten ze om deze twee ronduit heilige dagen te laten samenkomen op één en dezelfde feestdag – als dát geen Teken is!’
Te vroeg gejuicht. Terugblikkend moet ik met pijn in mijn narrenziel vaststellen dat mijn optimisme op ijdele naïviteit dobberde. Grappenmakers zijn het, die Goden.
Sedertdien ging het bergafwaarts met dit land, en sinds vorig jaar brak de hel echt goed los. Onder aanvoering van uw Hooggeplaatste Christendienaar, die zelfs te Uwer glorie met wapen en schild ten strijde pleegt te trekken tegen die duivelse monarchensatire, is een ware kruistocht op touw gezet tegen al uw islamitische onderdanen. Niets deugt nog aan hen. Hun kleding is afzichtelijk, hun bidhuizen lelijke misbaksels, hun scholen mekka’s van haat, hun hoofddoeken een gevaar voor de staat, hun zonen Bin Ladenadepten. En sinds dat die vijf Marokkaanse belhamels het in hun dolle hoofd haalden om op dodenherdenking met bloemkransen te jongleren, wil de pers ons doen geloven dat de tweede Kristallnacht is ingeluid. (Onlangs hoorde ik een oude Marokkaanse man zeggen: ‘wij zijn helemaal geen antisemitieten!’ Ik was het niet met hem eens; Marokkanen moeten niks hebben van halve tieten – pardon majesteit.)

Ach lieve majesteit, U leest toch ook de kranten? Wat is er toch gebeurd met dit ooit zo vredig en Apollinisch land? Waarom toch lijkt hier geestelijk de pest te zijn uitgebroken en schijnt niemand nog onbesmet te blijven voor wat volgens mij ons tijdvak zo zorgelijk kenmerkt: de hysterie, het hyperbolisme, de ongerijmde vergelijkingen, zeg maar, het uit het oog verliezen van alle proporties? Alsof een dikke mistsluier dit land omhult, trekken de dingen nog slechts in zwart, grijs en wit aan ons oog voorbij.
Jawel, de natuur is mooi en Erwin Krol maakt van ieder weerbericht een feest. Ook zijn er nog talrijke bomen met vruchten, en zingen de nachtegalen luidkeels, en kost de kerststol van de Albert Heijn weer gewoon 2,25 euro. Maar het lijkt alsof we niet meer in staat zijn om van al deze geneugten te genieten. We proeven de vruchten niet, de nachtegaal horen we evenmin, de kerststol smaakt ons flauw. Alle poëzie lijkt opgelost terwijl we als tv-zombies op de bank liggen te wachten op het volgende pakketje reclamefolders.

Kort geleden, een koude dag, dwaalde ik door de grote stad U., toen mijn oog viel op een jong meisje, zittend in een tramhalte. Een mooi fris meisje met rode wangetjes en een hoofddoek van wit fluweel. En weet u majesteit, hoe dit jonge ding haar wachttijd doorbracht? Niet met een herriewalkman, niet door de oudjes te treiteren, niet kabaalmakend of nihilistisch klierend. Neen, onverstoorbaar was dit moslimmeisje met twee breinaalden vlijtig in de weer terwijl een bolletje roze wol op haar schoot rustte. Binnen een mum van tijd had ze een schattig sokje in haar handjes getoverd. Gebiologeerd als ik was, stapte ik aarzelend op haar af en vroeg haar voor wie ze toch die mooie sokjes breidde? ‘O’, zei ze ietwat geschrokken, ‘voor mijn moeder’.

Ik was er kapot van majesteit. Dit is dus het meisje dat een gevaar vormt voor de staat, en die in de opinievorming mikpunt is van spot en hoon, en die volgens de Dresselhuysjes van dit land vastbesloten is de emancipatie drie eeuwen terug te draaien. Wel majesteit, ik zeg U dit: ‘Dit land moet hoognodig in therapie! Deze meisjes zijn onze redding, zij zijn de laatste rots in de zee van zonde!’
U weet dat ook. Maar anderen weigeren dat in te zien en dat verdriet U enorm. Op stille momenten trekt U zich terug in Uw kleinste kamertje en pinkt U een heet traantje weg. Aan de buitenwereld laat U echter niets merken. Op de kijkbuis ademt U kracht en vastberadenheid uit. Maar ik weet beter. In de diepte van Uw ziel woeden hevige stormen van kommer en smart. Smart die niets van doen heeft met de zeilbotenwellust van Uw naasten, of met de Judassen uit Uw maagschap, of met het pijnlijke heengaan van uw ozo innemende echtgenoot, neen, al wie beter kijkt weet beter. Zelfs Uw meest verfijnde maquillage kan dat niet verhullen.

Met lede ogen ziet U aan hoe Uw geliefd volk in de greep is van een ongekende hysterie. En U vraagt zich af waar toch dat bedaarde, wijze Duitschen bloed is gebleven. Hopeloos gestold is het! Een knalharde korst! Een korst met daaronder een onbedaarlijk etterende en stinkende wond. Wie praat die schreeuwt, wie kritiseert die kwetst, wie interviewt die kruisverhoort, wie de waarheid verkondigt die liegt, wie onderzoekt die manipuleert, wie geeft die jat, wie bemint die verkracht, wie ziet is blind, wie luistert is doof.
En wat is het panacee? Welk medicijn dient ons ‘s lands bestuur toe? Roofbouw, afbraak en jatten van de armen. Alles onder het koninklijk geratificeerde adagium ‘participatie’, wat in de praktijk neerkomt op pressie, pressie en nog eens pressie, hetgeen weer leidt tot nóg meer hysterie: de cirkel is rond.

Begrijp me niet verkeerd majesteit, met nadruk verklaar ik dat ik allerminst een anarchist of beroepsrebel ben. Ik behoor geenszins tot die imbecielen die tegen de democratie, of tegen de rechtsstaat en het daarmee onverbrekelijke gezag demonstreren. Ik erken de onvermijdelijkheid en noodzaak ervan, en daarmee ook die van pressie en dwang, die het gezag soms genoopt is toe te passen. De kapitein en niet de passagier koerst het schip, de verkeersagent en niet automobilist wijst de weg, de rechter en niet het publiek bepaalt de straf – dit overlaten aan een troep warhoofdige schreeuwers die een onbeperkte vrijheid eisen om elke gewaarwording van onlust uit te leven op een wijze die enkel henzelf belieft is pervers en ten laatste catastrofaal. Niettemin majesteit, bestaan er ook grenzen. Grenzen van het betamelijke, het fatsoenlijke, grenzen die het humanisme aan ons hebben geschonken en die, wanneer ze worden overschreden, het onvermijdelijke tegendeel oproepen: barbarij.

Maar onze stuurmannen lijken volstrekt gespeend van dit inzicht. In hun blindelings vertrouwen op de zweep en de guillotine dirigeren ze ons ooit zo fiere staatsschip zoetjesaan naar de oceaanbodem. Duizenden camera’s hebben ze in het leven geroepen, elke muizenis of vluchtige zoen wordt geregistreerd, iedere scheet wordt gedecodeerd, spionnenmateriaal rechtsgeldig verklaard, halve razzia’s in metro’s en trams, onder elke dak een infiltrant, dit alles terwijl de sloeber zijn enige plakje kaas moet inleveren. U zoudt eens voor de gein op zaterdagavond het centrum van Dordrecht moeten bezoeken, U zult schrikken, méér uniformen dan kroeggangers! O Orwell, jij bent de eerste met wie ik afspreek in de Hemelkroeg! Daarom, majesteit, wanneer het licht van de rede gedoofd wordt door de wind van hysterie, wanneer het menselijk hart zich versteent tussen fortuin en egoïsme, dan majesteit, dan is een natie ten dode opgeschreven.

Majesteit, wat rest ons te doen? Ik geloof om te beginnen: luisteren. Laten we onze oren spitsen naar de kreten van pijn en verdriet die ons iedere dag bereiken, laten we de ingewanden van onze steden aanhoren, de muren, de stegen, de lantaarnpalen, laten we luisteren naar de stemmen uit de diepten van onze zeeën en wouden, de vissen, de bomen, de apen, en hoor dan hoe alles kermt en schreit, hoe ieder vijgenblad en zandkorrel tot ons schreeuwt en om onze aandacht smeekt. We hebben niet tijdig de Afrikaanse leeuw gehoord, die met drie poten in zijn graf nog eenmaal met verschrompelde longen een lange rauwe brul voortbracht, we hebben die kolossale potvissen nooit willen begrijpen, die vrijwel iedere dag ergens op een kust aanspoelen, we sloten onze ogen toen enkele jaren terug jaar de laatste otter zijn laatste adem uitblies, we knijpen zelfs onze oren dicht als de muziekinstrumenten, de violen, die wonderlijke derivaten van bomen en kattendarmen, in een jeremiërende koor van stemmen tot ons tot ons spreken…neen, liever wenden we onze hoofden naar elkander toe en knikken instemmend: ‘wat een meesterlijk concert hè.’

Lieve Majesteit, doet U alstublieft wat! Wend uw gezag aan, roep de noodtoestand uit, roep onze bestuurders op Uw matje, was ze de oren, adverteer in kranten en langs autosnelwegen, las een bergrede in, initieer een betoging op het Damplein. Kan mij niet schelen wat, maar doe iets! Het is vijf voor twaalf, als u het niet doet majesteit, wie dan wel?
Mocht U niet weten hoe te beginnen dan heb ik een gratis gouden tip. Voor een keer zou U een historische daad kunnen stellen, voor een keer kunt U een protest aantekenen, zo groots en monumentaal dat Uw gezegende naam generatieslang zal worden bezongen. Majesteit, we weten allemaal van Uw bonte verzameling hoeden. Stuk voor stuk modellen van het nieuwste en fraaiste snit. Op prinsjesdag weet u het volk keer op keer te duizelen met een prachtexemplaar. En dan is daar de derde septemberdinsdag 2004, de koets komt het Binnenhof binnengesjokt, het gonst en borrelt in het land, ademloos wacht het volk op het hoofddeksel dat U déze keer in petto heeft. En dan Majesteit, dan stapt u pontificaal uit Uw koets, met op Uw koninklijke kruin een schitterende, handgeweven hoofddoek!

Wat moet ik U nog zeggen majesteit? Ik heb geen ruimte meer. ‘Laat ons arbeiden zolang het dag is, want er komt een nacht, waarin niemand kan arbeiden.’
Door deze misschien wat vrijpostige maar niet minder gemeende regels heen, zend ik U een lange, tedere kus, als door tralies